Carry van Bruggen: Eenheid en schijneenheid
Een vergeten Nederlandse filosofe over dogmatisch kuddegedrag, versus zoeken naar Waarheid
GeschiedenisVlak na de Eerste Wereldoorlog verscheen het filosofische magnum opus van de Nederlandse auteur Carry van Bruggen, Prometheus (1919). Hoewel Van Bruggen (1881-1932) zelf hoge verwachtingen had van het boek, raakte het al tijdens diens verschijning in de vergetelheid. Was dit terecht? Zeker niet, want het werk bevat een vernuftig vertoog over de ontwikkeling van het mensdom. Hier bekijken wij het nader.
Waarover handelt Prometheus? Wie afgaat op de titel, ziet al snel een rode draad. Prometheus was de Griekse god die in opstand kwam tegen de andere Griekse goden, onder leiding van oppergod Zeus. De sage staat symbool voor de strijd tussen ‘het strevende individu tegen de machthebbende meerderheid’. Maar het zou oppervlakkig zijn om deze strijd enkel op het niveau te denken van een goede held tegen een kwade menigte. Nog meer is het een strijd tussen ‘de in zichzelf verdeelde mensheid, de in zichzelf verdeelde mens, de in zichzelf verdeelde Eenheid’. Oftewel: niemand is volledig de edele Prometheus, of de lage Zeus. Men strijdt dus niet tegen een externe slechterik, los van zichzelf - maar altijd tegen het lage deel in zichzelf. Dit lage deel is: zijn eigen vooroordelen, zijn eigen wanen en illusies.
De strijd speelt zich niet alleen af binnen de mens als individu, maar ook binnen de mensheid als geheel. Gedurende de geschiedenis boekte het mensdom grote vooruitgang op talloze gebieden. Middels (wetenschappelijk) onderzoek en rationeel getheoretiseer rijpte het mensdom steeds meer in het proces van een diepere bewustwording. Deze bewustwording kan men ook opvatten als zelfkennis, of levensbesef.
Van Bruggen heeft zich ten doel gesteld om in haar werk deze ‘geschiedenis van bewustwording’ van de mensheid te beschrijven. Dit doet zij op de volgende manier. Doorheen de geschiedenis bespeurt Van Bruggen een heen-en-weerslingerende tendens tussen individualisering en collectivisering. Elke tijdsperiode wordt om de beurt gekenmerkt door zo’n uiterste. Derhalve: de middeleeuwen was er eentje van collectivisering, de renaissance van individualisering, de godsdienstoorlogen van collectivisering, de Verlichting van individualisering, en tenslotte de negentiende eeuw weer van collectivisering.
Naarmate de geschiedenis vordert, raakt de mensheid steeds beter in staat om onderscheid aan te brengen tussen de verschijnselen om hem heen.
Metafysica
Wat houden individualisering en collectivisering concreet in? Hiervoor moeten wij ons richten op de metafysische grondslag van Van Bruggens betoog.
Deze metafysica heeft een aantal belangrijke overeenkomsten met die van de Nederlandse filosoof Baruch Spinoza. Dit erkent Van Bruggen ook, wanneer zij schrijft dat haar God best ‘spinozistisch’ mag worden opgevat. Een kerngedachte van Spinoza’s metafysica luidt: alles in de wereld vloeit noodzakelijk voort uit God, en kan daarom geen vrije wil of eigen verlangen hebben. Iets bestaat niet op zichzelf, maar is slechts een uitvloeisel van een groter geheel. Van Bruggen neemt dit over, maar in haar betoog spreekt zij niet van God, maar van de ‘Eenheid’ - al waarvan het overige uitgaaat.
In de concrete wereld om je heen zie je talloos verschillende verschijnselen. Van Bruggen meent dat elk verschijnsel in de zintuiglijke wereld niet los op zichzelf staat, maar een uitvloeisel is van een niet-zichtbare Eenheid. De verscheidenheid is dus slechts schijn - in hun kern zijn alle verschijnselen gelijk. Toch kan, in de zintuiglijke wereld, een verschijnsel slechts bestaan in zoverre het op het oog anders is dan de andere verschijnselen. Immers: iets valt pas op in contrast met iets anders; een zwarte stip op een zwart vlak zie je niet, maar een blauwe stip wel. Dit verklaart Van Bruggens bekende uitspraak: “Er is geen ander zijn dan anders zijn.” En: “Alles is Één. En alles is Contrast.” Met dit laatste citaat bedoelt Van Bruggen: in de kern is alles één, maar op het oog is alles contrast.
Van Bruggen meent dat de Eenheid streeft naar zelfbewustwording. Dit betekent dat een los verschijnsel zich bewust wordt van het feit dat het onderdeel uitmaakt van iets groters dan zichzelf, dus van een overkoepelend geheel. Onbewust streven alle verschijnselen naar een niet-versplintering van hun zijn, immers: ‘het gebrokene wil zich weer helen, het losgestotene reikt naar zijn oorsprong terug’. Dit onbewuste streven vertaalt zich naar een soort heimwee naar iets hogers, wat een mens vaak uit in religie of filosofische theorieën. Het gaat altijd om een verlangen naar verbinding met anderen, de wens om een overkoepelend overzicht van de wereld te vergaren, opdat je als mens je eigen gevoel van verloren-zijn en beperkende gesitueerdheid overwint.
Liefde is het ultieme streven naar Eenheid. Dit is het ‘besef van innerlijke gelijkheid, […] - zij herkent “het vreemde” als het “eigene”’. Liefde zorgt voor een diepere verbinding tussen jezelf en de buitenwereld, waardoor een bepaalde tegenstelling wordt opgeheven. Jij, als verschijnsel, herkent in een ander verschijnsel eenzelfde soort kern, en hiermee heffen jullie je ogenschijnlijke contrast (dus afzonderlijkheid) op. Zo zijn jullie een stap dichter bij een gevoel van Eenheid met elkaar, en met de wereld om jullie heen. Op geestelijk gebied is dit erg goed, maar het is eveneens destructief: jij als individueel verschijnsel houdt op te bestaan. Je erkent immers dat jijzelf niet de ultieme bron van jouw handelen en identiteit bent, maar dat er iets diepers aan jouzelf ten grondslag ligt - de Eenheid. Je ‘heft jezelf’ dus eigenlijk ‘op’, en hierbij moet men de twee verschillende definities van het werkwoord ‘opheffen’ in gedachten houden: je ontstijgt de zichtbare wereld, en je houdt op te bestaan als schijnbare afzonderlijkheid. Niets voor niets zegt Van Bruggen: “In de zelfherkenning van de Eenheid ligt de zelfopheffing.” En, dientengevolge: “Eenheidsverlangen is doodsverlangen.”
De Reactionair
Boekenwinkel
Ondek onze grote collectie boeken, zoals De seksuele revolutie, in onze boekenwinkel.
Dit proces van ‘opheffen’ is echter uiterst lastig. Een mens is hierbij immers gedwongen zijn eigen vooroordelen, trots en zelfzucht te laten varen voor een vredig doch onpraktisch, dieper gevoel van Eenheid: een verbintenis met alle verschijnselen om hem heen. Van Bruggen schrijft: “Wil hij opgaan, dan moet hij ondergaan” - als mens moet je een heel proces van zelfverloochening en ingetogenheid doorstaan voordat je tot het inzicht komt dat alle mensen om je heen in de kern gelijk zijn aan jezelf. Een mens moet dus lijden, voordat hij kan overwinnen.
Het is veel eenvoudiger om in ‘onze afzonderlijkheid te volharden, de drang naar persoonlijk zelfbehoud, die niet de Eenheid wil, maar juist het verschil’. Een volharding in de eigen afzonderlijkheid betekent eveneens: een volharding in de eigen vooroordelen, trots en zelfzucht. Dit heet distinctieverlangen. Van Bruggen plaatst dit regelrecht tegenover het eerder genoemde eenheidsverlangen. Een verschijnsel met distinctieverlangen kan enkel in contrasten denken: hij erkent niet dat anderen, evenals hijzelf, onderdeel uitmaken van een overkoepelend geheel. Dit verschijnsel ziet zichzelf als zijn eigen ultieme actor, de ultieme bron van zijn gedachten en identiteit. Daarom gelooft hij ook heilig in de vrije wil van de mens: geen God, maar alleen hij kan bepalen wat hij doet en wil doen. Zodoende zal dit verschijnsel zichzelf altijd zien als een afgezonderd individu, dat nooit gelijk kan worden gesteld aan degenen met wie hij zich contrasteert. Door deze wrijving komt er geen berusting, geen ‘opheffing’ of dood. Daarom staat distinctieverlangen gelijk aan levensverlangen.
Op basis van het onderscheid tussen eenheids- en disctinctieverlangen onderscheidt Van Bruggen twee persoonstypen. Grofweg zijn dit de doener (Zeus) en de denker (Prometheus). Deze twee begrippen zijn niet absoluut, maar de kern van dit onderscheid is als volgt: in de dogmatische doener vergeet ‘de Eenheid zich om zich te behouden’, en in de anti-dogmatische denker herkent ‘de Eenheid zich om zich op te heffen’. Dit wil zeggen: de doener is gericht op het praktische, alledaagse leven, en zal zich nooit afvragen of er een diepere grond is waarop hij zijn handelen en denken baseert. Deze zogeheten massamens heeft vaste, absolute overtuigingen waaraan hij niet twijfelt, en door deze zekerheid kan hij een actief, ‘levensverlangend’ leven leiden. Zodoende neemt hij klakkeloos alle algemeen geaccepteerde grondstellingen over binnen zijn tijdsgeest en samenleving. De denker daarentegen is gericht op het onpraktische, mystieke leven, en zal almaar proberen de diepere grond te doorzien waarop anderen, zoals de doener, hun handelen en denken baseren. Hij koestert geen vaste overtuigingen, maar heeft een onaflatende, relativerende twijfel. Hierdoor neigt hij naar het vervallen in impasses. Aldus leidt hij een treuzelend, ‘doodsverlangend’ leven.
Natuurlijk is niemand volledig een doener of volledig een denker, en de twee kenschetsen zijn slechts stereotypen. Toch moet men ze in gedachten houden, want dit grove onderscheid vormt een belangrijke hoeksteen voor het verdere betoog van Van Bruggen.
Collectivisering
Zoals eerder gezegd, streeft ieder mens naar een dieper gevoel van Eenheid. Maar tegelijkertijd leeft men liever volgens zijn distinctieverlangen (in plaats van het nobele eenheidsverlangen), aangezien dit veruit de makkelijkste manier van leven is. Deze twee strevens ontmoeten elkaar in de leugenachtige ‘uniformiteit’. Een ander woord voor uniformiteit is ‘ideologie’.
Wat is uniformiteit? Dit is het best te omschrijven als een schijneenheid. Hierbij gaat het dus niet om de ware Eenheid - waarvan alle wereldse verschijnselen een uitvloeisel zijn, en juist hoog en verheven is -, maar om een kunstmatige, minderwaardige eenheid die veel verderf voortbrengt. Het doel van een uniformiteit is niet zozeer om tot een dieper levensbesef te komen, maar enkel om zijn aanhangers een kader te bieden waarin zij hun leven kunnen leiden. Dit kader is nodig, want ieder productief mens heeft roestvaste grondstellingen nodig opdat hij een productief leven kan leiden. Een uniformiteit is dus een wereldbeeld met een rits aan dogmatische leerstellingen en regels, die niet van een dieper levensinzicht getuigen, maar wel ervoor zorgen dat een grote groep mensen (‘collectiviteit’) kan functioneren.
Elke samenleving bestaat uit een aantal collectiviteiten. Voorbeelden hiervan zijn: kerk, partij, vaderland, sociale of economische klasse. Wanneer een individu zich aansluit bij een collectiviteit, vervangt hij zijn eigen persoonlijkheid met dat van de collectiviteit. Hij houdt dus op als individu te bestaan. Echter: in tegenstelling tot de echte Eenheid gaat het hierbij om een schijnopheffing. Het motief is immers anders: het individu behoudt zijn zelfzucht, zijn illusies en gebrekkige levensvisie, en hij krijgt enkel fysieke veiligheid en zekerheid ervoor terug. Bovendien vergrijpen niet louter simpele zielen zich aan deze misstap van toetreding. Van Bruggen benadrukt dat juist ook uiterst intelligente, geleerde figuren tot een collectiviteit kunnen behoren.
Van Bruggen stipt uniformiteit aan als ‘de vijand van de Eenheid’. Dit is niet zo gek. Want hoewel er binnen een collectiviteit sterke gevoelens van broederschap kunnen heersen, bestaat een collectiviteit enkel bij contrast met een concurrerende collectiviteit. Denk aan: de katholieken tegen de protestanten; de progressieven tegen de conservatieven. Het veelal warrige leven wordt herleid tot eenvoudige strijd tussen goed (de zelfbedachte idealen, de leider) en kwaad (de zelfbedachte demonen, de concurrerende collectiviteit). Hierbij tracht een collectiviteit zich almaar te onderscheiden van de andere collectiviteit middels uiterlijk vertoon zoals vlaggen, kledingvoorschriften, taalgebruik, persoonsnamen, titels en gewoontes. Oftewel: het distinctieverlangen regeert. Op deze manier draagt een collectiviteit niet bij aan de algehele verbroedering van het mensdom, maar versterkt het enkel de onderlinge tegenstellingen.
Een collectiviteit is erg egocentrisch. Dit wil zeggen dat ‘moraal’ en ‘belang’ bij haar samenvallen. Zodoende is haar morele oordeel niet onpartijdig, maar hangt het af van het aandeel dat zijzelf in een kwestie heeft. Van Bruggen geeft als voorbeeld van deze denkwijze: “Zijn oordeel is oordeel, dat van anderen vooroordeel. Zijn geloof is geloof, dat van anderen bijgeloof. […] Zijn zucht naar bezit is ondernemingsgeest, die van anderen roofzucht. Zijn vechtzucht is dapperheid, die van anderen waaghalzerij. Zijn trots is fierheid, die van anderen ijdelheid.” Een collectiviteit meet met twee maten, omdat zij niet ertoe in staat om haar eigen afzonderlijke gesitueerdheid te overwinnen. Zij kan enkel denken in contrast tussen ‘het eigene’ (goed) en ‘het vreemde’ (slecht). Bovendien is zij enkel geïnteresseerd in zaken waaraan zijzelf een direct aandeel heeft.
Een belangrijke metafysische misvatting van elke uniformiteit is dat zij de werkelijkheid voorstelt als een star, absoluut traliewerk waarin elk verschijnsel al van tevoren kan worden ingedeeld in ‘goed’ of ‘slecht’. Wie echter onbevooroordeeld naar de natuur kijkt, ziet al gauw dat de werkelijkheid in feite een almaar veranderend, onstandvastig proces is dat niet in eeuwig geldende hokjes kan worden opgedeeld. Wie vandaag goed doet, kan morgen kwaad doet - maar de uniformiteit ontkent dit. Het individuele beoordelingsvermogen is immers opgeschort, en daarom koesteren de leden van een collectiviteit een blindelings geloof in de goedheid van hun leider, de waarheid van hun opvattingen, en de kwaadheid van een concurrerende collectiviteit. Al wat hun leider zegt - hoe onbezonnen ook - houden zij voor de ultieme waarheid.
Toch ziet Van Bruggen de andere kant van de medaille. Ondanks haar uiterst negatieve oordeel over uniformiteit en de daarop gebaseerde collectiviteit, erkent zij wel dier onmisbaarheid voor elke functionele maatschappij. Immers: dankzij de strikte leefregels onderwerpen de leden zich aan een ‘groter geheel’. Hierdoor ontstaat er een efficiënte organisatie waarbinnen de leden veel materiële vooruitgang boeken. Het levensverlangen zorgt zodoende voor een ongekende voorspoed en een algemene welvaartsverhoging.
Individualisering
Wanneer verliest een uniformiteit zijn geloofwaardigheid? Oftewel: wanneer maakt een maatschappij de omslag naar individualisering? Van Bruggen formuleert een duidelijk tegengif tegen de absolute leerstellingen van de collectiviteit: twijfel en ontoereikendheid.
Dit tegengif kan enkel worden toegediend door filosofen en rechtvaardige kunstenaars. Zulke individuen zijn qua karakter ‘onmaatschappelijk’. Dit wil zeggen: van nature zijn zij niet geneigd tot het ‘blinde, kritiekloze automatisme’ - de spil van elke collectiviteit. In plaats daarvan kijken zij ‘met een bewuste aanblik’ naar de wereld om hen heen. Zij onderscheiden de ‘daarin geforceerde distincties als onnatuurlijk’. Immers: elk star maatschappelijk dogma is in strijd met het inherent veranderlijke karakter van de natuur. Deze individualisten zijn gericht op de Eenheid, niet op de schijneenheid, en daarom gaan zij niet mee in het versplinterde wij-zijdenken van de collectiviteit. Hun denken baseren zij op hun eigen beoordelingsvermogen. Zij zijn de ultieme Prometheus.
De filosoof en de rechtvaardige kunstenaar zijn, door deze bewuste aanblik, een natuurlijke vijand van elke collectiviteit. Hun collega’s die wèl op goede voet staan met de maatschappelijke orde, zijn geen ware filosofen en kunstenaars (meent Van Bruggen), want zij stellen dier vastgeroeste grondstellingen niet in vraag. Dientengevolge vormen zij juist een onderdeel van de collectiviteit.
Wat doet de ultieme Prometheus? Hij haalt het eerder genoemde egocentrisme onderuit waarop elke collectiviteit zich baseert. Dit doet hij door middel van zijn redeneervermogen (als filosoof) of uitdrukkingskracht (als kunstenaar). Ook een belangrijk wapen is de humor. Gelach is immers, volgens de Franse filosoof Henri Bergson, een ‘daad van onderlinge opvoeding en terechtwijzing’. De Prometheus bespot een dogma op treffende wijze, en het gevolg ervan is dat het lid van een collectiviteit in lachen uitbarst. Het lid lacht wanneer hij beseft dat zijn starre gewoontes geen zaligmakend gereedschap vormen tegen de onvermijdelijke veranderlijkheid van wereldse omstandigheden - en dus ontoereikend zijn. Dus ook: dat zijn opvattingen in een andere context, zoals een ander land of tijdsperiode, niet juist maar ongegrond blijken te zijn. Gelach is op zijn best een moment van zelfreflectie, waarbij de lacher diep vanbinnen beseft dat wat hij ten zeerste gelooft, eigenlijk niet volledig klopt. Derhalve is humor de subtielste, maar ook de scherpste vorm van kritiek. Elke leider van een collectiviteit beijvert zich dus om ware humor uit zijn maatschappij te verbannen.
De eerste stap naar individualisering is precies dit: zelfreflectie. Het is een besef van de ontoereikendheid van de maatschappelijke dogma’s en uiterlijk vertoon. In een collectiviteit vormen deze starheden de grondstelling waardoor de doener veel nuttige, materiële vooruitgang kan boeken. Maar hij vergeet hierbij dat ze slechts een pragmatisch hulpmiddel voor hem zijn, en geen absolute Waarheid of doel-op-zich. Zodra de doener inziet dat zijn gewoontes en denkbeelden slechts een egocentrische schijneenheid vormen, zet hij de eerste stap naar een herstel van zijn oorspronkelijke band met de Eenheid. Oftewel: van bewustwording, dus een dieper levensinzicht.
Zodra een lid van een collectiviteit dit beseft, zal hij zich steeds onverschilliger gedragen tegenover de ‘maatschappelijke beloningen en straffen, eer en roem, aanzien, goede naam, gezag’. Al deze dingen leiden het lid immers terug naar het maatschappelijke leven, en juist nu beseft hij dat hierin enkel schijn, geen Waarheid te vinden is. Het lid wendt zich langzaamaan af van de maatschappij. Zodoende verandert hij van een Zeus steeds meer in een Prometheus.
Op een breder, maatschappelijk niveau manifesteert de individualisering zich in een zogeheten ‘oppositie’. Dit is een groep van filosofische en kunstzinnige figuren die felle kritiek uit op de ingesleten opvattingen binnen een maatschappij. Het grote publiek - dus de collectiviteit - reageert geschokt op deze analyses en smaadt de oppositiegroep. Maar volgens Van Bruggen is het kwaad al geschied: “Is er een oppositie, dan is de collectiviteit reeds in verval.” De oppositie is namelijk niet de oorzaak van het verval, maar enkel een gelijktijdig symptoom. Nochtans blijft de weerslag hetzelfde: dogma’s worden ontmanteld, reeds bestaande structuren worden losgewrikt. Er ontstaat een tijdelijke chaos, een anarchie.
Juist in zo’n tijdsperiode worden kwalitatief de hoogwaardigste filosofische theorieën en kunstwerken gecreëerd. De mens verliest zich nu immers niet in een schijneenheid, dus zijn band met de Eenheid is het sterkst. Toch is deze periode maar van korte duur, want binnen mum van tijd worden er nieuwe dogma’s, nieuwe structuren opgetuigd. Soms gebeurt dit uitgerekend door de Prometheusen die de oude orde hebben afgebroken.
Een nieuw tijdperk van collectivisering, vol onverdraagzaamheid en zelfoverschatting, staat op het punt te beginnen.
Bewustwording doorheen de geschiedenis
Zoals eerder gezegd, bespeurt Van Bruggen deze slingerslagbeweging van collectivisering en individualisering doorheen de geschiedenis. Elke belangrijke tijdsperiode wordt gekenmerkt door één van de twee uitersten.
In haar werk Prometheus bespreekt Van Bruggen uitgebreid elke periode met duidelijke voorbeelden en steekhoudende redeneringen. Het voert te ver om elke periode hier te bespreken, maar de conclusie is duidelijk: met vallen en opstaan, dus door schade en schande, wordt het mensdom wijzer. Het ware denken werd opgezet in de eerste fase van anti-maatschappelijk denken: de renaissance, en kreeg zijn zegel in de tweede fase: de Verlichting. Tussen deze twee fasen voltrok zich, typerend genoeg, de periode van de godsdienstoorlogen. Dit hield in: collectiviteit tegen collectiviteit, met de inquisitie en ontzaglijk bloedvergieten tot gevolg - het toppunt van collectivisering.
Van Bruggen ontkent niet dat er in periodes van hevige collectivisering geen waarheidslievende figuren waren. Wel meent zij dat deze figuren hun denkwerk op een verkeerde manier gebruikten. Een voorbeeld hiervan ziet zij in de middeleeuwse scholastiek en de zeventiende-eeuwse theologie: uiterst vernuftig, maar volkomen redeloos en begrensd. Deze denkers waren geleerd, maar niet wijs, aangezien zij niet innerlijk vrij waren.
En dit is tenslotte het belangrijkste, blijkt uit Prometheus: innerlijke vrijheid. Oftewel: een onbegrensd denken. Zoals eerder gezegd speelt de strijd tussen Prometheus en Zeus, tussen het individu en het collectief, zich niet enkel af op maatschappelijk vlak, maar juist ook op innerlijk vlak. Zoals dat het mensdom, is de individuele mens ertoe in staat om zich met de tijd te bekwamen in het ware denken. Dit doet hij door zich stukje bij beetje te ontdoen van zijn eigen vooroordelen, wanen en illusies.
Op deze manier heft een mens de begrenzingen van zijn denken op. Hij ziet steeds minder de tegenstellingen in de ogenschijnlijk verschillende verschijnselen om hem heen, en onderkent juist hun onderliggende Eenheid. Hij verkrijgt een bewuste aanblik, oftewel een diepere bewustwording.
Alle citaten zijn ontleend aan: Carry van Bruggen. Prometheus: een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de literatuur. Amsterdam: Van Oorschot, 1946. Ingeleid door H.A. Gomperts.
Bram