De ideologische strijd om de veiligheid op de werkplek
Kraamkamer van een totalitaire veiligheid
CultuurNationale wetten gelden in principe voor een heel land en voor alle ingezetenen. Binnen een land bestaan er echter afgebakende gebieden waar aparte regels gelden. In een overdekt winkelcentrum bijvoorbeeld geldt dat je daar niet mag fietsen, geen hond meevoeren, geen affiches aanplakken, enzovoort. Andere voorbeelden van dergelijke gebieden zijn de burgerlijke gemeente en de campus van een universiteit. Iedereen begrijpt het nut van deze aparte regels, maar dat neemt niet weg dat die daar de vrijheid inperken vergeleken met de openbare ruimte.
Een afgebakend gebied dat de laatste tientallen jaren extra in de belangstelling is komen te staan is de werkplek. Deze is het toneel geworden waar de hedendaagse strijd tussen de politieke en andere ideologieën zich verhevigd afspeelt. Hierbij gaat het vooral om de “veiligheid” op de werkplek en wat daaronder moet worden verstaan. De geschiedenis daarvan is fascinerend, maar ook verontrustend.
De fysieke veiligheid op de werkplek
Die geschiedenis van de werkplek begint natuurlijk al in de verre oudheid, maar in dit artikel gaat het om de moderne tijd. In Nederland werd de eerste veiligheidswet ingevoerd in 1895. Deze gold aanvankelijk alleen voor de arbeiders in werkplaatsen en fabrieken. In 1934 werd dit uitgebreid met agrarische bedrijven en het werken met gevaarlijke stoffen en elektriciteit. Een argument dat hierbij een belangrijke rol speelde was dat de veiligheid van de arbeiders economisch gezien ook van belang is voor de werkgevers.
In de volgende periode, waaronder de oorlogstijd valt, veranderde er op dit gebied weinig. Maar vanaf 1974 kreeg Nederland te maken met richtlijnen van de EU. Mede hierdoor ontstond de Arbowet (arbeidsomstandighedenwet) van 1980. Deze bevat veel meer gedetailleerde veiligheidsvoorschriften en wordt met het voortschrijden van de techniek en de veranderende inzichten voortdurend herzien.
Een veilige èn gezonde werkplek
Door de Tweede Wereldoorlog raakte men meer internationaal georiënteerd. In 1946 werden de Verenigde Naties opgericht, met als belangrijk onderdeel daarvan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Onder leiding hiervan werd in 1951 een belangrijk verdrag gesloten met de bedoeling regels te treffen ter voorkoming van de verspreiding van zeer besmettelijke ziekten zoals de pest en de cholera. Deze regels staan bekend als de “International Health Regulations” (IHR). Ze zijn de laatste tijd weer in de aandacht gekomen door de aanpassingen die de WHO er in wil doorvoeren in verband met het nieuw te sluiten wereldpandemieverdrag.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstond de verzorgingsstaat. Dit had tot gevolg dat men de gezondheid van de individuele burger niet alleen meer zag als zijn eigen verantwoordelijkheid, maar ook als die van de overheid. In de jaren 1970 begon men meer aandacht te schenken aan “de kwaliteit van de arbeid” en er ontstond uitgebreide discussie over wat daaronder moet worden verstaan. Dit is terug te vinden in de Arbowet van 1980, met name in artikel 3, het beroemde “welzijnsartikel”. Weldra echter beperkte men dit welzijn op praktische gronden tot veiligheid en gezondheid. Internationaal vond een vergelijkbare ontwikkeling plaats en in het “Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie” uit 2000 werd naast het begrip veiligheid ook het begrip gezondheid expliciet ten tonele gevoerd. Zo luidt artikel 31: “Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden”.
De EU trekt de nationale gezondheidszorg naar zich toe
De voorlopers van de EU, dus de EGKS, de EEG en de EG, waren vooral gericht geweest op economische en politieke samenwerking. Dit gold aanvankelijk ook voor de in 1992 opgerichte EU zelf. Maar toen deze vorm van samenwerking in 2002 was bekroond met de invoering van de euro zag men die kennelijk als voldoende stevig op de rails gezet en begon men zich meer te richten op culturele en morele eenwording. Dat werd in bovengenoemd Handvest uit 2000 duidelijk geformuleerd in de openingszin van de préambule: ‘De volkeren van Europa hebben door onderling een steeds hechter verbond (“ever closer union”) te creëren het besluit genomen een vreedzame toekomst te delen, gebaseerd op gemeenschappelijke waarden’. Hiermee begon de EU een rigoreus project van homogenisering van de cultuur en wetgeving van de Europese landen.
De Reactionair
Boekenwinkel
Ondek onze grote collectie boeken, zoals De seksuele revolutie, in onze boekenwinkel.
Van groot belang hierbij was het in 2013 gesloten “Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie”. Dit was bedoeld om de verschillen tussen de nationale wetgevingen van de lidstaten te harmoniseren en verschafte de juridische basis om een voor de gehele EU geldend gezondheidsbeleid in te voeren (artikel 114). Het gevolg was dat het subsidiariteitsbeginsel op het gebied van gezondheidsbeleid zo goed als geheel werd afgeschaft.
De vraag hoe ver de EU met dergelijk beleid mag gaan werd vooral urgent bij de in 2019 uitbrekende coronapandemie. De maatregelen hiertegen werden toen nog grotendeels genomen door de lidstaten afzonderlijk, maar het plan van de Wereldgezondheidsorganisatie om te komen tot een wereldpandemieverdrag laat zien dat men de regie op dit gebied steeds meer wil centraliseren. In maart 2024 werd dit verdrag gedeeltelijk aangenomen.
De intrede van het begrip geestelijke gezondheid
In 2007 werd het verdrag van Lissabon gesloten en hierin verscheen haast ongemerkt een in dit verband weer nieuwe term, namelijk de term “geestelijke gezondheid” (artikel 168). Hiermee werd de geestelijke gezondheid officieel een onderdeel van het EU-beleid en werd de eis van fysieke veiligheid en van zorg voor lichamelijke gezondheid op de werkplek uitgebreid met psychische veiligheid en geestelijke gezondheid. Zo staat er in de huidige Arbowet, Artikel 3 lid 2:
De werkgever voert, binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid gericht op voorkoming en indien dat niet mogelijk is beperking van psychosociale arbeidsbelasting.
Een van de gevolgen van de eis van psychische veiligheid op de werkplek is een sterk toegenomen aandacht voor “seksuele intimidatie”. In de Arbowet wordt onderscheid gemaakt tussen drie vormen daarvan: verbaal (woorden), non-verbaal (gebaren, enz.) en fysiek (lichamelijk contact). Van belang is de toevoeging:
Het gaat hierbij namelijk niet alleen om de intentie van de dader, maar om hoe de ontvanger het ervaart […]. Het is belangrijk dat de perceptie van het slachtoffer serieus genomen wordt: ieder bepaalt zelf waar de grens ligt tussen gewenst en ongewenst gedrag.
De eis dat de perceptie van het slachtoffer serieus genomen moet worden is natuurlijk terecht, maar juridisch gezien problematisch. Volgens de huidig wetgeving heeft degene die zich seksueel geïntimideerd voelt het recht zich te beklagen bij de leidinggevende en die is verplicht daar werk van te maken. Maar een juist oordeel vellen, waarbij recht wordt gedaan aan zowel de perceptie van het “slachtoffer” als aan die van de “dader”, ligt moeilijk.
De wellicht belangrijkste oorzaak hiervan is dat onze huidige wetgeving het vroegere ideaal van het daadstrafrecht in de praktijk heeft losgelaten. Dit daadstrafrecht hield in dat iemand alleen veroordeeld mag worden op grond van (aantoonbare) daden en niet op grond van gevoelens of motivaties. De rechter moet nu oordelen over mensen die zeggen dat ze zich gediscrimineerd vóelen, zich beledigd vóelen, zich onveilig vóelen, zich seksueel geïntimideerd vóelen. Maar dat kan hij niet, hij is geen dieptepsycholoog of iets dergelijks. Bovendien bestaat nog altijd de notie dat de rechter buiten het gebied van de persoonlijke gedachten en gevoelens van de verdachte moet blijven, dat gebied is alleen vrij toegankelijk voor de persoon zelf en voor God. Maar de wetgever en de rechterlijke macht hebben verleerd om te streven naar objectieve maatstaven en het rechtsgevoel van de brede massa heeft zich aangepast. Een weg terug is er vermoedelijk niet meer.
De intrede van het begrip seksuele gezondheid en de veiligheid op de werkplek
De volgende fase in het proces van toenemende staatsinvloed op de psyche van de burger begon toen de geestelijke gezondheidszorg zich ging uitbreiden naar het gebied van de seksualiteit en zich daarbij aansloot bij reeds lang bestaande internationale projecten voor seksuele hervorming. Hiermee werd het lhbtiq+ -gedachtengoed een officieel onderdeel van de EU-agenda. Een cruciaal moment hierbij was de aanname in 2003 van een resolutie over de zogenaamde “gender mainstreaming”, dat is het systematisch doorvoeren van de genderideologie op alle gebieden van de wetgeving.
In 2006 werd deze ontwikkeling verder bevorderd door de aanname van de resolutie “Over homofobie in Europa”. De aanleiding voor deze resolutie vormden een aantal gebeurtenissen die verspreid in Europa plaats hadden gevonden en waarbij vooral homoseksuelen het slachtoffer waren geworden. Deze gebeurtenissen waren uiteraard totaal verwerpelijk, daarover kan geen twijfel bestaan. Maar ze werden aangegrepen om binnen de gehele EU een voorkeursbehandeling in te stellen voor homoseksuelen en lhbtiq+ -personen. En ze leidden tot scherpe, om niet te zeggen extreme, formuleringen. Zie bijvoorbeeld de volgende totalitaire opeenstapeling van stellige beweringen:
… overwegende dat homofobie kan worden gedefinieerd als een irrationele angst voor en afkeer van homoseksualiteit en van lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender (LGBT) mensen op basis van vooroordelen en vergelijkbaar met racisme, vreemdelingenhaat, antisemitisme en seksisme, …
Als vervolg hierop verscheen een golf van resoluties, publicaties en richtlijnen op het gebied van de lhbtiq+ -ideologie met als wellicht belangrijkste het in 2009 verschenen programma “Alomvattende seksuele opvoeding”, ontwikkeld door maar liefst de UNESCO, de UNFPA, de UNICEF, de UN Women, de UNAIDS en de WHO. Dit werd weer de bron van vele andere streefprogramma’s en publicaties, waaronder die van het Nederlandse “Rutgers”. Het genoemde programma kreeg veel kritiek. Zeer kort door de bocht zou men kunnen zeggen dat het in primitieve, of liever gezegd moreel vervallen, culturen of woongebieden op bepaalde punten gunstig zou kunnen uitwerken. Maar dat ligt anders in hogere culturen, onder andere door wat Gabrielle Kuby noemde de “banalisering van de liefde”. Niet minder gevaarlijk is het totalitaire aspect.
De doorwerking van het programma had grote invloed op de opvattingen over de veiligheid op de werkplek. Zoals vermeld eisen slachtoffers van seksuele intimidatie dat hun klachten worden gehoord, maar zij stellen geen ongewone eisen aan de andere mensen op hun werkplek. De eisen van lhbtiq+ -personen gaan echter veel verder. Zij eisen niet alleen dat zij veilig zijn tegenover discriminatie en getreiter, maar ook dat hun geaardheid door de andere werknemers innerlijk wordt geaccepteerd. Anders voelen zij zich niet veilig. Iedere uiting van innerlijk verzet tegen de lhbtiq+ -ideologie, hetzij expliciet, hetzij impliciet door gebaar of gelaatsuitdrukking, zien zij als discriminatie en strafbaar. Maar strafbaarheid eist dat de overtreders worden opgespoord. En dat vereist de invoering van gedachtenpolitie.
Eerst de werkplek, dan de maatschappij
In het genoemde programma wordt benadrukt dat het bij seksuele opvoeding niet alleen gaat om lichamelijke zaken, maar vooral ook om relaties. Hiermee zijn echter niet de klassieke relaties tussen man en vrouw bedoeld, maar de relaties die worden gepropageerd in de lhbtiq+-ideologie. Dit is vooral van belang op een bijzondere, maar belangrijke werkplek: de school. Speciaal hier tracht deze ideologie via seksuele voorlichting voet aan de grond te krijgen. Hierbij rijst natuurlijk de oude vraag of seksuele voorlichting een taak is van de ouders, van de school of van de staat. Vroeger kwamen bij het schoolvak biologie lichamelijke seksuele zaken gewoonlijk ongecompliceerd aan de orde en dit leverde over het algemeen geen bijzondere problemen. Een biologisch georiënteerde aanpak paste ook bij een eventueel door de staat te voeren lichamelijk gezondheidsbeleid. Maar nu de staat ook de geestelijke gezondheid tot zich heeft getrokken en men bij seksuele voorlichting streeft naar een “alomvattende” aanpak heeft de staat de gelegenheid gekregen daarbij een eigen ideologie op te dringen.
Hierbij moet worden opgemerkt dat het streven naar een geïntegreerde aanpak allesbehalve nieuw is. Pedagogen beseften al lang dat uitsluitend biologisch georiënteerde seksuele voorlichting gemakkelijk kan leiden tot een reductionistisch mensbeeld en daarom trachtte men deze aan te vullen met de wijsheid van ouders, geestelijke leiders, voorlichtingsboeken, enzovoort. Het misleidende van de nieuwe genderideologie is echter dat deze wel pretendeert de waarde van “relationele vorming” hoog te houden, maar in werkelijkheid een reductionistisch karakter heeft. In de gepromote relaties is weinig te vinden van ethische waarden als liefde, trouw, zorgzaamheid en bouwen aan een toekomst. Dat blijkt ook uit de gebruikte terminologie, waarin telkens sprake is van seksuele “gezondheid” en zelfs van seksuele “hygiène”. Het zijn reductionistische begrippen die ontdaan zijn van psychische inhoud.
We moeten ons hierbij ook realiseren dat het woord “alomvattend” in genoemd programma ook een tweede betekenis heeft: het gaat namelijk om een seksuele hervorming die bedoeld is voor de hele wereld en voor alle culturen. Eerst moet deze hervorming gerealiseerd worden op het afgebakende gebied van de werkplek, daarna moet hij verder worden verbreid.