Het bijgeloof aan “De Vooruitgang”
Een essay uit 1939
ReligieVan de vele, welig op het individualisme woekerende, vormen van bijgeloof, die de werkelijkheid als het ware met een maskeradepak vermommen en de moderne wereld overleveren aan het Fata Morgana eener ondergaande beschaving, is het bijgeloof aan “De Vooruitgang” wel de ergste belemmering voor het bereiken van de Waarheid, die “vrij maakt”. Want dit bijgeloof drukt zijn stempel op alle methoden, volgens welke de moderne wereld oorsprong, doel en beteekenis van het bestaan en van de menschelijke activiteit, doorgronden en verklaren wil; vergiftigt deze dus vanaf hun grondslagen.1
Het blinde, redelooze en zelfs fanatieke geloof in het laïcistisch dogma van “De Vooruitgang”, is een bij-geloof in den stricten zin van het woord, daar het op geen reëele gronden berust. De opvatting immers, dat het bestaan, de wereld, de menschheid en de beschaving in een toestand van altijddurende “vooruitgaande” ontwikkeling verkeeren; — d.w.z. dat alles en alles uit den laagst-mogelijken en meest rudimentairen toestand, welken men zich voor kan stellen, naar een steeds hooger niveau van vermogens, kennis, beschaving, moraal, techniek, enz. is uitgegroeid en (doorheen de, volgens deze opvatting, overweldigende hoogte die de moderne Europeesche beschaving reeds heeft bereikt) nog steeds doorgroeiende is naar een zeker summum van volmaaktheid, — deze opvatting is geheel onjuist en illusoir.
Zulk een absoluut opgevat idee van vooruitgang is in strijd met de metaphysische Beginselen; is dus in strijd met alle bekende Tradities, met de historische en contemporaine werkelijkheid en met het redelijk inzicht. “Vulgus vult decipi”, dat wisten de Ouden reeds, maar aan de moderne individualistische beschaving bleef het voorbehouden deze wetenschap op zulk een schaal te misbruiken, dat wij zelfs van een “collectieve hallucinatie” kunnen spreken, waarin de ijdelste waandenkbeelden met een bijgeloovig fanatisme aangehangen en vereerd worden. De conclusie, een bewust of onbewust “ergo decipiatur”, ligt ook aan het geloof in “De Vooruitgang” ten grondslag, dat steevast het groote woord is, als de massa in beweging moet worden gebracht of als argumenten ontbreken.
Een helder inzicht is dus, hier meer dan ooit, een eerste voorwaarde voor een bevrijding uit de groote illusie, die de tragische ontplooiing van de duistere en verterende mogelijkheden van een al te menschelijk mensch-zijn, als een “vooruitgang” aanziet en te midden van haar ineenstorting nog uitroept:
Onze beschaving onderscheidt zich meer en meer door de volgende karaktertrekken: wetenschappelijke vooruitgang, democratische vooruitgang, economische vooruitgang, vooruitgang van de internationale solidariteit, vooruitgang van de gevoelens van humaniteit… Zoo marcheert met de materieele vooruitgang, met de intellectueele vooruitgang, in gelijken pas de moreele vooruitgang van het menschelijk geslacht.2
Aldus zelfmoordt het moderne Europa zich, zonder het te weten, door juist de ontbindende factoren te koesteren… vanwege de vooruitgang…
De moderne vooruitgangs-idee is, zooals wij zeiden, in strijd met de metaphysische Beginselen, de norm en de oorsprong van alle “zijn” en alle waarheid. Want op de geheele kosmos en op ieder van de individueele wezens die deze bevat, is de waarheid van toepassing, dat elk “zijn” meer of minder volmaakt (of perfect) is, al naar het dichter bij, of verder van, het zuivere Zijn is; dat het degradeert al naar het zich daarvan verwijdert. Al het bestaande is aldus, naargelang dit zich verder van zijn Beginsel, zijn Oorsprong en Oorzaak, verwijderde, gedegradeerd (of gedegenereerd), in dien zin, dat wij van een toenemende verduistering en versluiering van de Primordiale Spiritualiteit moeten spreken,3 van een steeds dieper wegzinken in een substantieele zwaarte en duisternis, die het zuiver intellectueele Licht als het ware met een geleidelijk dichter wordende schors omkapselt. Wel verre van te kunnen spreken over een “vooruitgang”, een voortschrijdende evolutie van het lagere naar het hoogere, hebben wij hier met een voortdurende “neergang” of “achteruitgang” te doen, die zich van de spiritualiteit naar de materialiteit beweegt, d.w.z. van het hoogere naar het lagere en dit komt op alle gebieden van het bestaan, en van de menschelijke activiteit dan zeer zeker, tot uiting. De verschillende Tradities, van alle beschavingen en alle tijden, zijn indrukwekkend eenstemmig op dit punt en evenzeer in het daarmee correspondeerende: dat een geestelijke ontwikkeling, een waaarchtige “vooruitgang” dus, tegen dezen natuurlijken stroom in heeft te gaan; dat zij “den weg terug”, viam Dei , viam salutis, viam pacis, moet gaan.
De Reactionair
Boekenwinkel
Ondek onze grote collectie boeken, zoals De seksuele revolutie, in onze boekenwinkel.
Wanneer men dus, in een totalen en absoluten zin, van “De Vooruitgang” spreekt, stelt men zich op een standpunt, dat precies het tegenovergestelde van de waarheid is en noemt men “vooruitgang” wat in werkelijkheid “achteruitgang”, degeneratie, is.
Het is duidelijk, dat een dergelijke omkeering van de waarheid geen invloed en aanhang had kunnen verwerven, indien deze niet overeenkwam met een zekeren schijn van werkelijkheid; aldus nl. dat een zekere ontwikkeling op een bepaald en beperkt gebied der menschelijke activiteit, als een totale beschavingsvooruitgang voorgesteld kon worden — en indien er geen bijzondere mentaliteit aanwezig was, waarin die schijn past.
Het zou ons te ver voeren, hier de ontwikkeling van deze voorwaarden uit het individualisme der Renaissance, waarin de Middeleeuwsche spiritualiteit en hiërarchie ten onder ging, na te gaan, welk een interessante resultaten dat ook zou kunnen opleveren, vooral indien er rekening wordt gehouden met het geestelijke en sociale milieu, waarin zij zich ontwikkelen en waardoor zij gepropageerd worden. Het zij ons hier voldoende, het onmiddellijk ontstaan der vooruitgangs-idee in de achttiende eeuw te signaleeren: deze behoort nl. tot de stroomingen, die de Fransche revolutie voorbereidden en die door haar tot macht en invloed kwamen. Wij wijzen slechts op een Condorcet, wiens “Esquisse dun tableau historique des progrès de I’esprit humain”, posthume in 1795 verschenen, een soort samenvatting is van hetgeen de Encyclopedisten reeds in dat opzicht verkondigd hadden en tegelijk een program, een manifest, dat onberekenbaren invloed gehad heeft op de negentiende eeuw.
Hebben deze philosofen het nog voornamelijk over “de vooruitgang van den menschelijken geest”; met de Utopische socialisten zijn wij aan den eigenlijken oorsprong van de vooruitgangs-idee in haar vollen omvang: een onbepaalde en absolute vooruitgang van de beschaving, ook deze laatste als exclusief en absoluut beschouwd. Beide opvattingen staan immers in onverbrekelijk verband met elkaar, het een groeit met het ander gelijk op, zooals Jacques Bainville het reeds scherp gezien heeft:
Het woord beschaving, dat onze voorouders zeer goed konden missen, waarschijnlijk omdat zij de zaak zelf bezaten, is in de negentiende eeuw, onder den invloed van nieuwe denkbeelden, verbreid geworden. De wetenschappelijke ontdekkingen, de ontwikkeling van de industrie, van den handel, van de welvaart en van het welzijn, hadden een bepaald enthousiasme, en zelfs profetisme, voortgebracht. De opvatting van den onbepaalden vooruitgang, die in de tweede helft van de achttiende eeuw was opgekomen, hielp er toe mede om het menschelijk geslacht er van te overtuigen, dat het een nieuw tijdperk was ingetreden, dat van de absolute beschaving. Aan een gedrochtelijk Utopist, die tegenwoordig zoo goed als vergeten is, hebben wij het te danken, dat het tegenwoordige tijdsbestek dat van de beschaving genoemd wordt en dat de beschaving vereenzelvigd wordt met den modernen tijd… De beschaving, dat was dus de trap van ontwikkeling en vervolmaking, waartoe de europeesche landen in de negentiende eeuw gekomen waren. Deze term, die door iedereen begrepen werd, ofschoon hij door niemand werd gedefinieerd, omvatte tezelfdertijd den materieelen vooruitgang en den zedelijken vooruitgang, de eene steunend op den andere, de eene vereenigd met den andere, onscheidbaar. De beschaving was tenslotte Europa zelf, het was een brevet dat de Europeesche wereld zichzelf uitreikte.4
Bainville noemt, op gezag van Littré, Turgot als den eersten schrijver, bij wien het woord “beschaving” voorkomt en deze is ook, naar onze meening, een sterke stuwkracht geweest onder de “philosofen” van de vooruitgangsidee, zooals o.a. blijken kan uit zijn rede: “Sur les progrès de I’esprit humain”, uitgesproken bij zijn installatie als prior van de Sorbonne in 1750.
Onder de Utopisten, noemen wij nog Saint-Simon, die leerling van Rousseau was, maar die “wel verre van te meenen, dat de gemeenschap den mensch bederft, den menschelijken vooruitgang in een steeds beter georganiseerde maatschappij gepredikt heeft”.5
Doch de eigenlijke grondlegger der leer van den totalen vooruitgang is Fourier geweest, bij wien Bainville in ’t hierboven gegeven citaat reeds den oorsprong van het bijgeloof aan “DE Beschaving” ontdekte. Fourier immers brak met de opvattingen van zijn tijd, in datgene wat hij als een belangrijke ontdekking beschouwde (zoo belangrijk, dat hij van zichzelf zeggen durfde: “Exegi monumentum aere perennius”), namelijk in zijn stelling dat “de aantrekkingskracht, de wet welke de stoffelijke wereld beheerscht, ook die van de geestelijke wereld is”, zoodat, volgens hem, de wereld door die aantrekkingskracht in een beteren toestand zal overgaan. Wij zien bij hem wel zeer duidelijk den invloed van het materialisme, dat eveneens in de achttiende eeuw ontstond, en het is wel uiterst veelzeggend, dat heel de leer van den vooruitgang juist berust op een transponeeren naar geestelijk (intellectueel, moreel en godsdienstig) gebied van een vooruitgang die op louter stoffelijk gebied werd geconstateerd; derhalve een in wezen materialistische leer, op een practisch materialisme dus.
Het latere historisch materialisme berust dan ook geheel en al op een gelijkaardige transpositie en zoowel de bolsjewisten als de socialisten zijn nog steeds het bolwerk der leer van den vooruitgang, bij hen een term, waaraan hypnotische kracht verbonden is. Ook hier doen deze niets anders, dan het individualisme tot het uiterste doorvoeren en systematiseeren.
Een vluchtige maar onbevooroordeelde blik op de resultaten eener vergelijkende cultuur-geschiedenis wijst allerduidelijkst uit, dat het postulaat, waar heel deze illusie op berust, niet met de werkelijkheid overeenkomt. Dit veronderstelt n.l. dat het menschelijk geslacht slechts één enkele beschaving kent en dat deze zich in een rechte en ononderbroken lijn ontwikkeld heeft. Dat is zóó tastbaar onjuist, dat de aanhangers zelf van den “vooruitgang” later deze ononderbroken, rechtlijnige ontwikkeling moesten verloochenen en zijn gaan spreken van ’n “rythme van den vooruitgang”, in dien zin, dat er perioden van inzinking en andere van vooruitgang zijn geweest, die echter, alles bij elkaar, toch een steeds voortschrijdende ontwikkeling opleveren.
Zelfs in dezen vorm, is de gedachte onhoudbaar, want er is niet één beschaving, er waren stééds, en er zijn nog altijd, meerdere verschillende, en zelfs uiteenloopende, beschavingen. “De geschiedenis toont ons inderdaad, in ieder tijdvak, beschavingen die van elkander onafhankelijk zijn, die dikwijls zelfs uit elkaar loopen; waarvan er enkele ontstaan en zich ontwikkelen, terwijl andere in verval verkeeren en sterven, of plotseling door een of andere ramp vernietigd worden; en de nieuwe beschavingen nemen lang niet altijd de erfenis der oudere in zich op.”6 Zelfs zijn tal van beschavingen totaal verloren gegaan, waarvan niets anders dan de herinnering bewaard bleef; er zijn andere beschavingen, waarvan wij de historie, de geboorte, ontwikkeling, verval en ondergang, geheel kennen, zooals bijvoorbeeld de Egyptische, en die hun verworvenheden bijna spoorloos mee in hun graf namen. Ja, zelfs in onzen tijd zijn er nog meerdere beschavingen, die volkomen naast elkaar staan, een specifiek eigen karakter hebben en als zoodanig zich hardnekkig verzetten tegen de penetratie der moderne Europeesche mentaliteit, zooals o.a. die van den Islam, de Hindouïstische en de Chineesche beschaving. Men moet wel geheel verblind zijn, door de illusie van DE Beschaving, om deze werkelijkheden niet te zien.
“Het geloof aan een constante vooruitgang van de menschelijke beschaving is een gevoels-postulaat, niet iets wat de geschiedenis ons leert.”
En even goed als er tal van beschavingen zijn en waren, zoo zijn er ook “in den ontwikkelingsgang van ieder hunner, of in bepaalde meer of minder beperkte perioden van die ontwikkeling, “vooruitgangen”; niet echter ten opzichte van alles, zonder onderscheid, doch van dit of dat bepaald gebied… Zooals er echter vooruitgangen zijn, zoo zijn er ook achteruitgangen en somtijds komen deze twee dingen gelijktijdig op verschillend terrein voor.”7 Een historicus, die zijn stof onbevooroordeeld bestudeerde, kon dan ook categorisch verklaren: “Het geloof aan een constante vooruitgang van de menschelijke beschaving is een gevoels-postulaat, niet iets wat de geschiedenis ons leert.”8
Zoo beteekent de Christelijke Beschaving der Middeleeuwen zeer zeker een “vooruitgang” op geestelijk gebied tegenover die van het ondergaande Romeinsche Imperium, de moderne beschaving is daarentegen op geestelijk gebied verre de mindere van de Middeleeuwen, Anderzijds is er in de moderne beschaving zeer zeker een “technische” vooruitgang, in snelheid en hoeveelheid van productie en verkeer, doch inzake de qualiteit, de “zuiverheid”, der voortbrengselen staat zij achter bij het Middeleeuwsche, zelfs bij het contemporaine Oostersche, traditioneele handwerk.9 Ook hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het blinde geloof in DE vooruitgang van DE beschaving, een bij-geloof, een superstitie is.
Zooals de door ons geschetste oorsprong en inhoud van de vooruitgangsidee reeds duidelijk maakt, vervult het, in de moderne individualistische en materialistische Europeesche beschaving, de functie, die in de Christelijke beschaving der Middeleeuwen door den Godsdienst werd vervuld.
Toen was een hoogere wereld de basis van het menschelijke kennen en van de menschelijke activiteit; was deze er niet alleen de basis van, maar de voedingsbron, de norm en het einddoel. Met het Renaissancistische individualisme, wordt deze hiërarchie verbroken, verdwijnt de daadwerkelijke ondergeschiktheid aan, en afhankelijkheid van, hoogere Beginselen voor een steeds toenemend besef van onafhankelijkheid en souvereiniteit der afzonderlijke gebieden van het menschelijk kennen, willen en handelen. De mensch wordt een autonome entiteit en waar nog hoogere Beginselen erkend blijven, wordt dat meer en meer een louter theoretische bevestiging, zonder dwingende consequenties en zonder daadwerkelijke toepassingen. De Renaissance is in werkelijkheid een BREUK, die niet enkel een historisch tijdsgewricht aandoet, maar die de geheele daaraan volgende Europeesche beschaving beheerscht.
Het is dan het bijgeloof aan de Vooruitgang, dat in de achtiende eeuw de plaats van den Godsdienst effectief gaat innemen. Niet meer een hoogere wereld is het einddoel, dat de moderne menschheid zich stelt bij haar wetenschap, haar kunst, haar moraal, haar sociale activiteit; het is de “vooruitgang van de beschaving”, die normatief geworden is en die als ideaal naar een wazige verte wijst. Niet meer de hoop op een “beter leven” in God is het, waarheen zij verwezen worden, die lijden aan de onvolmaaktheden van het bestaan; het is “de vooruitgang van de beschaving”, de maatschappij der toekomst, die hun als schrale troost wordt voorgehouden. Het is de Utopie, die de plaats van den godsdienst heeft ingenomen, het bijgeloof dat de plaats van het geloof heeft ingenomen : hier werkt met ijzeren fataliteit de wet, dat hij, die den waren God niet meer erkent, zichzelf kluistert aan de afgoden uit de onderwereld, aan leugen en illuzie.
U kunt de oorspronkelijke versie hier lezen. Ik heb een korte biografie over Kerssemakers geschreven: Tussen twee oorlogen: Anton Kerssemakers. ↩︎
Alfred Rambaud, Histoire de la civilisation française. ↩︎
Men denke hier aan de “zondeval” uit de H. Schrift. ↩︎
Jacques Bainville, Art. “L’avenir de la Civilisation”. Gecit. naar R. Guénon, Oriënt et Occident, Paris, z.j. blz. 23-24. ↩︎
M. Leroy, La Vie du Comte de Saint Simon. Paris, z.j. blz, 64. ↩︎
René Guénon, Oriënt et Occident, Paris, z.j. blz. 28. ↩︎
Ibid. blz. 26. ↩︎
Ed. Meyer, Histoire de I’antiquité, Paris. I, 1922. blz 198. ↩︎
De moderne techniek is daarom nog niet een rechtlijnige en alzijdige voortzetting van de oudere! Wij herinneren er slechts aan, dat de samenstelling van het “Grieksch vuur” verloren is gegaan met den ondergang der Byzantijnsche beschaving ; dat men, met al zijn technische “vooruitgang”, niet in staat is, om het purper der Ouden te vervaardigen of te imiteeren en dat men evenmin in staat schijnt te zijn, om twee steenen oppervlakken van 10 Meter lang, zoo zuiver op elkaar te doen passen, als het geval is bij de Groote Pyramide. (Voor dit laatste geval cf. Abbé Th. Moreux, La Science mystérieuse des Pharaons, Paris, z.j., blz. 14). Dergelijke feiten, die naar believen vermeerderd kunnen worden, bewijzen dat de alzijdige en continue vooruitgang der beschaving, zelfs op technisch gebied, een fictie is. ↩︎
Oberon