In de dood het leven vinden
Schopenhauer en de familie Buddenbrook
CultuurDe dood is en blijft voor ons iets negatiefs – het ophouden van het leven. Toch moet hij ook een positieve kant hebben, hoewel die voor ons verborgen blijft, omdat ons intellect volkomen incapabel is om die positieve kant te vatten. Wij beseffen wel wat wij door de dood verliezen, maar niet wat we erdoor winnen. [^1]
Onverdraagbare kennis
Moe, afgeleefd, zijn wilskracht ontoereikend begon Thomas Buddenbrook, het hoofdpersonage in de Buddenbrooks, zich te verwonderen over het – naar eigen zeggen – nabije einde van zijn bestaan. Hij had zich altijd al zorgen gemaakt over zijn opvolging, als hoofd van de firma ‘Johann Buddenbrook’. Zijn enige zoon Johann (Hanno in het boek), genoemd naar de stichter van de handelsonderneming, was vanaf zijn geboorte ziekelijk en zwak. Buiten deze zorg, kwamen er nu de overpeinzingen waar ieder zelfbewust mens mee geconfronteerd wordt in het laatste stadium op aarde. De dood hing als het zwaard van Damocles boven zowel Thomas als de firma.
Naarmate zijn leeftijd vorderde had de oude Johann Buddenbrook – de vader van Thomas – een wending gemaakt naar een dweepziek geloof aan de letter van de Bijbel. Niettemin had hij dat weten te combineren met een praktisch zakelijk vernuft, wetende dat iemand uit de burgerij ook altijd een man van de wereld moest zijn. Voor Thomas was de regelgevende religie echter onafdoende, hij had behoefte aan metafysica. Als geboren protestant was hij zich bewust van de eenzame weg die bewandelt moest worden. De overtuiging dat er tussen de mens en het hoogste geen bemiddeling bestond zat diep verankerd. Op eigen kracht moesten de raadselen van het universum opgelost worden.
Het was hartje zomer; het jaar 1874. De gemoedstoestand van de patriarch Buddenbrook was in een continue strijd tussen ledigheid en vermanning. Op een dag, na de koffiemaaltijd, vond hij een boek waar hij de hele middag met grote voldoening uit las. Het boek in kwestie was het tweede deel van Schopenhauer’s hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung. Als in een roes, net zoals Nietzsche, bladerde Thomas het boek door, soms sneller; dan weer trager bij de stukken die hem verhelderend inzicht gaven. Bij het laatste hoofdstuk dat hij las kwam hij in een ernstige extase terecht; hij las het van de eerste tot de laatste letter, zonder erg te hebben in zijn omgeving. De titel van dit hoofdstuk luidde: ‘Over de dood en zijn verhouding tot de onverwoestbaarheid van ons wezen op zichzelf.’ Na het wegleggen van het boek waren Thomas’ gedachten verdeeld tussen aan de ene kant een geweldig verruimde blik en aan de andere kant een raadselachtigheid over de kennis die hij net tot zich had genomen: “was dit voor mij bestemd? Kan ik het verdragen?”
De filosofie van Schopenhauer
Wat had Thomas Buddenbrook op die bewuste dag gelezen? Zoals altijd is het lastig om een metafysisch systeem in het kort uit te leggen. Desalniettemin ga ik een poging doen. Schopenhauer staat in de traditie van Immanuel Kant. Kant stelt dat we te maken hebben met twee werkelijkheden. De eerste is de wereld zoals hij aan ons verschijnt. Deze wereld is aan drie wetten onderworpen: tijd, ruimte en causaliteit. Dit zijn de onontkoombare vormen waarin ons kennen kan plaatsvinden. Zij bepalen echter niet de andere werkelijkheid, die van wereld op zichzelf, de wereld onafhankelijk van onze waarneming, de ‘échte’ wereld. Hier stelt Kant paal en perk aan de rede. Toegang tot de wereld op zichzelf hebben wij niet.
Schopenhauer is altijd heel dicht bij Kant gebleven; toch neemt hij op een cruciaal punt een andere afslag. Schopenhauer heeft het aangedurfd om het ‘ding op zichzelf’ een naam te geven: de Wil. Deze wil was uiteindelijk de oorzaak van al het zijnde. Maar wat is de wil? Volgens Schopenhauer moeten we de wil zien als een irrationele drang tot manifestatie en leven, niet gebonden aan enige grond. Deze drang tot manifestatie gaat zo ver dat de wil uiteindelijk uiteenspat in veelheid, in individualiteit: het principium individuationis; dat gebeurt in de wereld van de verschijning. En ja, dat betekent dat u en ik ook deel uitmaken van diezelfde wil.
De Reactionair
Boekenwinkel
Ondek onze grote collectie boeken, zoals De seksuele revolutie, in onze boekenwinkel.
Vaak wordt Schopenhauer gekarakteriseerd als de filosoof van het lijden en daar zit een kern van waarheid in. Het leed in de wereld is volgens hem terug te voeren tot de wil. Door zijn versplintering vergeet de wil zijn fundamentele eenheid; door zijn onrust en streven moet er boete gedaan worden. Middels het principium individuationis strijdt de wil tegen zichzelf. Omdat wij, als mensen, deel uitmaken van de wil is elke strijd tegen elkaar, een strijd tegen onszelf, doen we de ander pijn – dan doen we onszelf pijn, de individualiteit is een illusie. De mensheid is zich hier echter niet van bewust.
Nu kunnen we terugkeren naar het hoofdstuk dat Thomas Buddenbrook las. Als we meegaan in Schopenhauer’s denkproces en accepteren dat de wil doormiddel van het principium individuationis verantwoordelijk is voor alle individuele verschijningen, maar tegelijkertijd erkennen dat alle individualiteit een illusie is en deel uitmaakt van één en dezelfde wil, dan heeft dat ook gevolgen voor onze omgang met de dood. Als Thomas ’s nachts uit zijn slaap wordt gehouden door zijn gedachten over dit hoofdstuk vraagt hij zich af: “Waar zal ik zijn als ik dood ben?” Na enige overpeinzing weet hij het antwoord: “Maar dat spreekt toch vanzelf, dat is toch zo eenvoudig als wat! In al diegenen zal ik zijn, die ooit “ik” hebben gezegd, die het nu zeggen en die het in de toekomst zullen zeggen.”
De dood maakt een einde aan de individualiteit, beter gezegd: aan de illusie van de individualiteit. De wil, die in elke individuele manifestatie in volle intensiteit aanwezig is, kan niet sterven, de wil leeft voort. Thomas realiseerde zich op dat moment dat zijn individualiteit een illusie was; dat hij zal voortleven in alle ‘ikken’, hij doorzag de ‘sluier van Maya’. Ons wezen op zichzelf is onverwoestbaar, zoals de titel van het hoofdstuk luidt. De dood is dus niet hét einde.
De familie Buddenbrook en het handelswezen
Thomas Buddenbrook is de vierde generatie van de graanhandelaarsfamilie Buddenbrook. De firma ‘Buddenbrook’ uit de Hanzestad Lübeck was door zijn overgrootvader opgericht in de 18e eeuw en had in de Napoleontische tijd naam gemaakt. Desalniettemin worden de kenmerken van verval gedurende de roman steeds sterker zichtbaar. Tijdens het bewind van Thomas’ vader kwam de firma tot stilstand en zag men de opkomst van nieuwe handelsfirma in de stad, zoals de Hagenströms, die hun kapitaal verdienden met nieuwe handelsmethoden.
Ook maken de individuele familieleden het slecht. Tony, de zus van Thomas, een E.T.A. Hoffmann lezende romantica, vergaat het dramatisch in het huwelijksleven. Tot tweemaal toe trouwt ze, met tegenzin, en beide pogingen mislukken. Ook haar laatste hoop, haar enige dochter trouwt ongelukkig. Thomas’ broer Christian is volslagen ongeschikt voor de handelswereld. Na zijn ontslag bij de firma leidt hij een leven als praatjesmaker en frequent bezoeker van het theater en de vrijgezellenclub. Het indrukwekkende aan Mann’s schrijfstijl is zijn immer doorschemerende menselijkheid wanneer hij het verval van de familie beschrijft. Tussen de regels door verliest hij nooit zijn sympathie voor de individuele familieleden, die ieder hun eigen lijdensweg moeten bewandelen. Ook Thomas heeft zijn eigen pad. In zijn jonge jaren is hij – tot ontsteltenis van zijn vader – geïnteresseerd in literatuur, maar tegelijkertijd weet hij dat zijn lotsbestemming bij de firma ligt; en dat iemand in de handelswereld deze uitspattingen moet onderdrukken. Wanneer hij het stokje van zijn vader overneemt lijkt de firma door zijn jeugdige energie een heropleving te krijgen. Later, door de loop van de Duitse geschiedenis in de 19e eeuw (iets wat altijd op de achtergrond blijft in het boek, maar wel sporen achterlaat in de verloop van het verhaal) en de toenemende moedeloosheid van Thomas, vervalt de firma echter weer in langzame stagnatie. Terwijl het hele idee van het handelswezen en de burgerij er natuurlijk om draait dat elke generatie het kapitaal en aanzien vergroot. Hij lijkt te falen in zijn rol.
Thomas en zijn zoon Hanno
Naarmate Thomas verder afglijdt legt hij steeds meer de nadruk op het uiterlijke vertoon. Zijn ochtendroutine, waar hij zich laat scheren, zijn snor laat bijwerken met een krultang; zich in de duurst mogelijke pakken hijst, begint steeds langer te duren. Hoewel de zaken alsmaar slechter lopen is hij zich bewust van zijn rol als hoofd van de firma en patriarch van de familie: de naam moest hoog gehouden worden. Het masker kon niet afglijden.
Daarnaast zat Thomas in zijn maag met Hanno, die hem zou moeten opvolgen. Hanno was geboren uit een voordelig huwelijk met een dochter van een rijke handelaar gevestigd in Amsterdam. Gerda, zijn vrouw, had een sterke hang naar de muziek en Hanno was daar genetisch mee belast. Hoe laks Hanno was met zijn schoolwerk, zo ernstig was hij bij zijn maandagse pianolessen. Niettemin zijn toekomstige rol was hij toch aangestoken door een muzikaal virus. Thomas zag dit allemaal met lede ogen aan en berispt zijn zoon enkele malen op vernederende wijze.
De bevrijding uit de rol
Thomas – die in zijn jonge jaren ook culturele interesses had – worstelde in de relatie met zijn zoon. De familiale piëteit, het idee dat de oudste zoon zich naar zijn lot in het leven moest schikken, lag hem aan het hart. Tegelijkertijd wist hij dat zijn zoon op dezelfde wijze als hijzelf om zou moeten gaan met de rol die zijn geboorte van hem zou eisen. Voor Mann, zelf ook afkomstig uit een Lübecker handelsfamilie, komt dit deel het meest dichtbij. Het is de moeite waard om zijn gedachten te citeren. De gedachten die hij articuleert in zijn beroemde Schopenhauer essay, dat naast een goede introductie in Schopenhauer’s filosofie ook een geweldige inkijk geeft in de manier waarop deze een hele generatie schrijvers heeft weten te inspireren; en wat voor schrijvers: Tolstoi, Proust en Mann zelf. Mann schrijft:
Toen ik Thomas Buddenbrook, de held uit mijn jeugdroman, aan zijn einde moest laten komen, en toen ik hem de gunst verleende om dat grote hoofdstuk ‘Über den tod’ te lezen, dat ik als drieëntwintig- of vierentwintigjarige auteur zelf net had gelezen en dat een grote indruk op mij had gemaakt. Het was een groot geluk – en in mijn levensherinneringen heb ik het daar wel eens over gehad – dat ik een ervaring als deze niet in mijzelf hoefde op te kroppen, dat zich meteen een goede mogelijkheid voordeed om ervan te getuigen, om ervoor te bedanken, en dat er een dichterlijk onderkomen voor beschikbaar was. Aan hém, de lijdende held van mijn burgerlijke roman – het werk dat de last, de waardigheid, het toevluchtsoord en de zegen van mijn jeugdjaren uitmaakte – schonk ik de dierbare ervaring; en in zijn leven, kort voor het einde, verwerkte ik, al vertellend, het verheven avontuur, en ik liet hem in de dood het leven vinden, de bevrijding uit de rol die hij tijdens zijn leven moest spelen, een rol die hij symbolisch had opgevat, en dapper en intelligent had gespeeld, maar die zijn geest en zijn verlangen naar de grote wereld nooit had bevredigd en die hem ervan had weerhouden, iets anders en beters te zijn.1
De spanning tussen aan de ene kant de creatieve zelfexpressie en aan de andere kant de continuïteit en het plichtsbesef is evident en één van de grote thema’s van de roman. Maar, zoals Mann schrijft, door Thomas dat welbekende hoofdstuk te laten lezen rijkt hij hem een oplossing voor de puzzel. Hij, die het leven niet aankon en symbolisch in zijn rol bleef zitten, zal voortleven in zijn zoon: “weldra… zodra de dood mij van de armzalige waan bevrijdt, dat ik niet evengoed hem ben als ik.” De volgende dag wordt duidelijk dat Thomas moeite had met het leven. Bij het ontwaken geneerde hij zich voor deze escapade, zijn ‘burgerlijke instincten’ kwamen in opstand. Het leven van de senator en hoofd van de firma Buddenbrook verviel weer in de banaliteit. Onbevredigd besloot hij zijn aardse zaken dan maar op orde te stellen, het testament.
Doodsoverdenkingen op jonge leeftijd
Nietzsche schrijft ergens dat iemands filosofie afhankelijk is van zijn leeftijd. Schopenhauer was nog een jonge man toen zijn hoofdwerk uitkwam; de ideeën waren dus die van een jonge geest. Een jonge geest die zich al evenwichtig had bezonnen op zijn eindigheid. Volgens Mann zijn jonge mensen veel ontvankelijker voor, en veel beter op de hoogte van de dood. Daarom is de filosofie van Schopenhauer echt iets voor jonge mensen, die hem vitaal en persoonlijk kunnen interpreteren, zonder precies naar zijn geest te hoeven denken.
In een steeds cynisch wordende wereld is het overdenken van de dood relevanter dan ooit. Thomas Buddenbrook kon het leven niet aan, jij wel?
Thomas Mann, Schopenhauer, p. 154. ↩︎