Ongekend onrecht
Verstrikt in het rechtssysteem
CultuurIk wens mijn omstandigheden niet problematischer voor te stellen dan die van een ander. Mijn aanklagers vragen van mij dat ik dat wel doe. Ze benaderen me voorzichtig, schoorvoetend haast. Is dat uit voorzorg? In eerste instantie vragen ze mij om een simpele getuigenverklaring voor een standaard-onderzoek, op een manier die mij redelijk voorkomt. Nadat ik kennis heb genomen van de opzet van het zogenoemde standaard-onderzoek, schijnt dit onderzoek mij – vanuit mijn oogpunt en met kennis van mijn specifieke situatie –, uiterst problematisch. Wat ik van de aanleiding weet of mag weten doet er niet toe, de grootste fout die ik kon maken heb ik op dit moment al gemaakt: ik heb mijn medewerking verleend aan een ondeugdelijk onderzoek, ik heb mijn trots en onbevangenheid opzijgezet; mijn onschuld schijnt al minder vanzelfsprekend, ik zal moeten leven met de consequenties. Het zal mijn directe omgeving niet kunnen ontgaan.
De aanklagers vragen van mij dat ik meer gewicht toeken aan details die te maken hebben met mijn zaak; dat ik ieder detail op de achtergrond uitteken en scherp weergeef; dat ik mij met het ontstane beeld – een vertekend beeld – verzoen. Of zij subtiele verschillen herkennen kom ik niet te weten, ik kan mij slechts een bepaalde voorstelling maken over hoe zij besluiten welke werkwijze toe te passen. Een goed gedocumenteerde en algemeen erkende werkwijze, verwacht ik althans. Moet ik mij niet tegelijkertijd instellen op de mogelijkheid dat de aanklagers mij benaderen op een listige wijze, dat hun vraagstelling er volledig op gericht is om mij mezelf tegen te laten spreken om zodoende mezelf te verraden? Ik meen te weten dat de effectiviteit van zo een benaderwijze gekend is, dat de voors en tegens uitvoerig in kaart zijn gebracht. Ik verwacht dat in het handboek van de aanklagers staat aangegeven hoe zij in een vroeg stadium vermoedens over mijn schuld opzij kunnen zetten. Hoe zeker mag ik daarover zijn? Tot nu toe achtte ik mijn onschuld vanzelfsprekend, maar ik heb me te schikken naar aanklagers, voor wie de onschuld van een ander, en in het bijzonder mijn onschuld, onvanzelfsprekend (uiterst onvanzelfsprekend) dient te zijn. Als ik eerlijk ben moet ik toegeven dat mijn omstandigheden er weinig florissant uitzien.
Of de aanklagers erin slagen om op basis van een grove schets te komen tot een levendige voorstelling van wat er zich heeft afgespeeld blijft mij onbekend. Zij verschuilen zich achter wat onzeker kan zijn of blijven. Aan de problemen die ik op basis van hun onderzoeksvragen en op basis van hun opmerkingen voorvoel hebben zij, hangende het onderzoek, geen enkele boodschap. Volgens hen is het van formeel belang om zulke aanmerkingen, ongeacht of deze terecht zijn of niet, te negeren; tenzij ik er een klacht over in zou willen dienen, wat een volkomen onafhankelijk proces ten opzichte van mijn zaak zou initiëren, afgehandeld door een volkomen onafhankelijk instituut… op papier althans. Ieder moment kan ik daartoe besluiten. Zij zullen mij die mogelijkheid bieden, maar het zal niets veranderen aan hun tijdspad. Onafhankelijk of niet: het zou erop lijken dat ik mijn aanklagers verdacht wil maken, dat ik minder in mijn onschuld geloof dan in mijn kansen om hun procedurele standvastigheid in twijfel te trekken. In het belang van mijn onschuld en tegen beter weten in, richt ik me (vanzelfsprekend) op mijn zaak, een zaak die gecompromitteerd is geraakt door een schandelijk onderzoek; een onderzoek dat op een zodanige manier wordt afgewikkeld dat ik zelf in het ongewisse verkeer over welk belang er het meeste mee is gediend. Mijn vertrouwen in een eerlijke afhandeling verdwijnt als sneeuw voor de zon.
De Reactionair
Boekenwinkel
Ondek onze grote collectie boeken, zoals De seksuele revolutie, in onze boekenwinkel.
Wat zou ik geholpen zijn met een standaard-klacht in een situatie zoals deze? Ook dat is een overweging: om in mijn eigen belang prioriteiten te stellen die niet geheel vanzelfsprekend schijnen. Op basis van ervaring zullen mensen me adviseren om maximaal mee te werken, om een houding aan te nemen die minder confronterend is dan de houding die ik me nu heb aangemeten. Niet alleen op basis van ervaring zullen mensen me dat aanraden, er zullen ook mensen zijn die dat doen uit medeleven; betrokkenen die menen dat ik door de strijd te staken, door mijn verzet op te geven, beter af zou zijn. Vanaf de start van het onderzoek van mijn aanklagers is er geen gunstig moment om te klagen over de methodiek van hun onderzoek. Helemaal niets is er nog gunstig in mijn situatie, ik loop op eieren. De rigiditeit van mijn aanklagers, die zich tegen mij keert, kan niet tegen hen worden gekeerd, daartegen zijn zij wettelijk beschermt. De wet functioneert niet hoe ik het me ooit had ingebeeld. Hoe naïef waren mijn denkbeelden wel niet?
De aanklagers zien het als hun taak om mij te wijzen op regels die horen bij hun onderzoek, een onderzoek dat wordt afgewikkeld op de manier die zij kennen, dat wil zeggen: in de veronderstelling dat er geen andere manier zou moeten zijn, dat dankzij strikte navolging van regels de dramatische afwikkeling voor hen geen onvoorstelbare afwikkeling betekent en dat een voorspelbare afwikkeling voor hen een succesvolle afwikkeling betekent, ontegenzeggelijk. Hun regelzucht moet mij de indruk geven dat het formele belang het hoogste belang is dat zij dienen… maar dat geldt ook voor het tegendeel, oh ironie! Natuurlijk bestaan er regels die, zélfs bij mijn aanklagers (moet je voorstellen!), een mate van onbegrip oproepen. Als zijzelf een bevredigende uitleg voor die regels hadden, dan hadden ze die mij vast gegeven. Maar is het wel fatsoenlijk om te verwachten dat zij een uitleg voor álle regels paraat hebben, verraadt dat niet een zekere regelzucht van mij, het onderwerp van hun onderzoek? (Stemt zulke onredelijkheid overeen met mijn houding?) Hoe zou ik dan daarmee ooit mijn aanklagers, die bij mij onfatsoen menen te bespeuren, regelzucht kunnen verwijten? Is het niet beter om te veronderstellen dat hun onbegrip over de meest uitzinnige en uitgewerkte regels accordeert met mijn onbegrip; is het niet zo dat alleen die premisse kan hinten op het begrip dat een onschuldige heeft voor de afwikkeling van het lopende onderzoek.
Op ironische wijze is de onschuld ingekaderde onschuld geworden, zolang men zich houdt aan de methodiek die voorligt, met alle gebreken van dien. Niet alleen het wezen van de onschuldige (ik welteverstaan – de persoon in kwestie), ook de schijn van de onschuldige wordt beproefd (als verdachte voel ik dit sterk, op de meest ongemakkelijke momenten); een onschuldige is iemand die zich gedraagt als een onschuldige, kán zich alleen maar gedragen als een onschuldige. In deze optiek – het gaat hier om de optiek van mijn aanklagers – verandert het fatsoen van een onschuldige van dat van een schuldige. Het is mij niet gegeven om me er makkelijk van af te maken, mijn betrokkenheid moet iedere keer aannemelijk worden gemaakt; alsof een zeker concentratieniveau vereist is voor het aantonen van mijn onschuld, terwijl de aanklagers iedere truc uit het handboek toepassen. (Daarmee roepen ze bij mij de herinnering op aan een frivoliteit die ik ooit vanzelfsprekend vond, maar die herinnering wordt snel verdrongen door de verontwaardiging die dit hele proces bij me oproept. Continu krijg ik, als onschuldige, het kader van mijn schuld voorgehouden. Ik raak haast jaloers op diegenen die zich de luxe van zulk een tunnelvisie kunnen veroorloven.)
Staat de uitkomst van het onderzoek van mijn aanklagers eenmaal vast, dan kan er voor hen geen enkele twijfel meer bestaan over de overwegingen die eraan voorafgingen. Niet alleen moet ik ze hun onkunde vergeven, ik moet ze ook hun naïviteit vergeven… in naam van de wet. Met hun onbewezen onkunde moeten zij ongehinderd mijn onbewezen onschuld kunnen beproeven. Niet omdat zij op zoek zijn naar de waarheid, maar omdat zij, met al hun ter zake doende en niet ter zake doende kunde, op zoek zijn naar een uitkomst waar volgens de wet mee kan worden volstaan. Zij worden beoordeeld op één criterium: hoeveel onzekerheid over mijn schuld hebben ze weg kunnen nemen? Zo wordt, in deze maatschappij en volgens de regels die hier gelden, ‘recht gedaan’. De onkunde van mijn aanklagers (die handelen in naam van de wet) is immers aan banden gelegd door regels en instituties waar niemand (die handelt in naam van de wet) meer een overzicht van heeft. Zelfs de hoogste ambtenaren en hoogste rechters breken zich het hoofd over de procedures die gelden in ons rechtssysteem, maar zij storen zich er niet aan omdat zij niet in de eerste plaats bezig zijn met het ondersteunen van een goed functionerend rechtssysteem; in de eerste plaats vertegenwoordigen zij enkel het rechtssysteem. Binnen het rechtssysteem kent men geen onkunde die niet tegelijkertijd gekoesterde onkunde is.
Wat mijn zaak betreft valt het onderscheid tussen waarschijnlijke en onwaarschijnlijke details niet meer te maken. Met geen mogelijkheid slaag ik erin iemand aan het verstand te brengen dat wat op de achtergrond stond op de achtergrond had moeten blijven. Al mijn pogingen om iets aan het beeld te veranderen lijken hopeloze pogingen. Hierdoor verandert ook mijn positie ten opzichte van de aanklagers: voor mij waren ze willekeurige onderzoekers, nu zijn ze overtuigde aanklagers geworden. Mijn aanklagers beter gezegd: hun acties en hun beperkingen hebben betekenis in relatie tot mijn jammerlijke lot. Ik heb hen niets misdaan, maar toch wordt mijn geloofwaardigheid in twijfel getrokken. Ik stel mij constructief op, maar toch doet men op ongelukkige tijden een beroep op mij. Ik voel mij in mijn vrijheid beperkt, lopende het onderzoek, in afwachting van de afhandeling van mijn zaak. Ondertussen word ik door iedereen behandeld en bejegend als de eerste de slechtste. (“Nee meneer, op dit moment kunnen wij niets voor u betekenen.”) Het begint bij mij te dagen hoe onzinnig de gehanteerde onderzoeksmethodiek is, hoe weinig waarheidsvinding een rol speelt, hoe schadelijk de gang van zaken is voor het rechtsgevoel van iemand zoals ik en daarmee dus ook voor het rechtsgevoel van ieder willekeurig iemand. Want dat betekent het om als een onschuldige verdacht te worden gemaakt: je verliest de rechten van een willekeurig iemand. Je wordt zoals ik: de persoon in kwestie. Op dit moment weiger ik te geloven dat iemand anders op zo een onterechte manier in het pak wordt genaaid.
Mijn aanklagers vatten hiaten op als onnauwkeurigheden en iedere onnauwkeurigheid geldt voor hen als een halve schuldbekentenis. Zij letten op mijn woordgebruik wanneer ik niet op mijn woordgebruik let en zij negeren mijn intonatie wanneer ik daarmee om hun aandacht vraag. Zij zullen niet schuwen om alles hiervan, ontstaan door hun verwrongen perceptie en in overeenstemming gebracht met hun verdachtmakingen, op te nemen in hun verslag of in hun pleidooi. Voor deze aanklagers is de simpliciteit van de uitkomst te danken aan de complexiteit van het onderzoek, beter gezegd: hun onderzoek. Dat is de manier waarop zij mij hebben klemgezet, dat is de manier waarop zij recht praten wat krom is. Ik sta op grote achterstand, want zij zijn het niet alleen gewend om op die manier te praten, zij zijn het tevens gewend om op die manier te acteren. En wat heeft het lang geduurd voordat ik tot dit besef kwam. Ik kan mij wel voor m’n kop slaan, wat kom ik knullig voor de dag!
Hoe meer ik reconstrueer, hoe meer ik bemerkt dat (het feit alleen al) dat ik door aanklagers ben onderzocht, betekent dat ik al die tijd onderworpen ben geweest aan een oordeel. Het oordeel van suffe dienders met een gemankeerd geweten welteverstaan. Toen zij mij voor het eerst benaderden, deden de aanklagers dat met op zijn minst iets meer achterdocht dan wanneer zij iemand anders zouden benaderen. Ik was geen gewoon iemand voor ze. De achteloosheid waarmee zij een willekeurig iemand zouden aanspreken was mij niet vergund. Bewust of onbewust hebben zij zich een beeld van mij gevormd op basis van mijn eigenaardigheden. Die achterdocht is gaandeweg absoluut geworden (en kon alleen maar absoluut worden vanwege de achterlijke procedurele afwikkeling).
De achterdocht bestaat alleen nog ten aanzien van zaken die op mijn onschuld wijzen; zaken die op velerlei manieren worden weerlegd in een door de aanklagers gevormd logisch verband. Dit is een verband waarvan de logica mij niet geheel ontgaat – ik wil niet de indruk geven dat ik de redenatie van mijn aanklagers niet kan volgen! –, maar een verband waarvan ik de logica niet kan respecteren. In eerste instantie blijft de logica van mijn aanklagers zelf buiten schot: ik wens mijn verweer niet te concentreren op een verondersteld gebrek van hun begripsvermogen. Ik wil mijn twijfels over hun intelligentie niet delen, opdat mijn verbijstering over de aanklacht – een belangrijk onderdeel van mijn verweer – niet minder oprecht voorkomt.
Het verband van mijn aanklagers: daarin gelden weerlegbare bewijzen als onweerlegbare bewijzen, daarin worden tegenbewijzen – hele sterke tegenbewijzen in mijn optiek – opgevat als mislukte en weinig originele uitwegen. Wat maakt dat ik de logica van het verband van mijn aanklagers niet kan respecteren? Het besef van mijn onschuld maakt dat ik de logica van het verband van mijn aanklagers niet kan respecteren! (Want dat is voor mij het voornaamste, de enige reden voor mijn betrokkenheid bij dit grote schandaal: mijn onschuld.) Wanneer ik hier uiting aan probeer te geven ontstaat haast meteen de misvatting dat ik mijn aanklagers niet respecteer, wat maar ten dele waar is: ik respecteer hun opvatting over de ernst van de zaak en de nauwgezette bepaling van schuld (hun professionaliteit in brede zin), ik respecteer niet hun opvatting over de bepaling van onschuld, in het specifiek mijn onschuld.
Mijn aanklagers zullen niet aarzelen om ieder vermeend gebrek aan respect mijnerzijds in verbinding te brengen met hun aanklacht; een verkeerde houding van mij beschouwen zij als een reële verdachtmaking. Zij zullen gretig toelichten in welke overige gevallen een kwestie van respect heeft geholpen om uitsluitsel te bieden in een kwestie van schuld; zij zullen maar wat graag aantonen dat mijn zaak een zaak is als zoveel andere. (Wat voor hen ‘met weinig omhaal’ lijkt bewezen, treft mij als een diepe belediging.) Wanneer zij geen bekentenis van schuld verkrijgen, zullen zij zich dan tevreden stellen met een bekentenis van mijn houding? Ik moet eerlijk blijven tegenover mijzelf, dat op zijn minst. Nee, ik respecteer mijn aanklagers niet. Ik respecteer ze niet; niet zoals ik familieleden respecteer, onderwijzers respecteer, artsen en verplegers respecteer, klusjesmannen en vuilnismannen respecteer. Wat mijn aanklagers ten uitvoer brengen schijnt mij het werk van de duivel. Het proces waar ik in terecht ben gekomen, daar valt geen eer aan te behalen.
Voor mijn aanklagers is de zaak het middelpunt van hun wereldbeeld geworden en omdat zij zich zo zeer concentreren op de ontwikkelingen met betrekking tot mijn zaak zijn zij niet meer in staat zich de minste notie van mijn onschuld te vormen. De verschrikkelijke uitwerking van hun vooroordelen zal alleen op mij effect hebben; zij zullen er niets in herkennen, hun vertrouwen in de procedurele afwikkeling blijft onwrikbaar. Ik durf zelfs te stellen dat zij niet meer in staat zijn om mij op een behoorlijke manier als mens te behandelen. Nee, instinctief willen ze mij krenken. Zij zijn het begrip van onschuld verloren, waarmee zij, als nieuwsgierige en onderzoekende binnendringers in mijn bestaan, tevens hun eigen onschuld hebben verloren. Ik weet het zeker, een kakkerlak geniet meer respect van mij dan deze aanklagers. Als ik op enig punt de wereld naar mijn hand zou kunnen zetten, dan toch graag op dit punt; ik zou de aanklagers en hun metgezellen terug in het gareel willen krijgen. Een beter begrip van de schandpaal had ik nog nooit.
Het lijkt alsof ik, als ervaringsdeskundige, receptoren voor onrecht heb die geen enkele functionaris in het systeem heeft. Geconfronteerd met de onvermijdelijke uitkomst van mijn zaak staat alleen het naargeestige karakter van de aanklagers mij nog voor de geest. Wat kan ik hen verwijten? Kan ik hen verwijten dat zij iemand als ik – dat is: iemand in het algemeen – aanklagen? Dat verwijt zou absurd zijn, daarvoor zijn zij immers aanklagers.
Het minste wat ik van hen verwacht is dat zij begrip hebben voor mijn gedecideerdheid en voor mijn verweer; dat zij de logica van mijn verweer begrijpen en dat zij zwaar tillen aan de onschuldpresumptie. De onschuldpresumptie dient de leidraad te zijn, daar waar de logica van mijn verweer voor anderen onnavolgbaar is, maar waar het gerucht van onschuld – die als mijn onschuld te boek zal komen te staan – al is verspreid. (Ik schrijf dit op in uiterste vervoering.) Maar al zou ik door mijn gekrenktheid en door mijn nervositeit niet meer in staat zijn een degelijk verweer naar voren te brengen, ook in dat geval eis ik begrip van ze, ook in dat geval zou de afwikkeling van zaken een gunstige afwikkeling moeten zijn voor mij. Dit weet ik over mijn aanklagers: het valt hen niet zwaar om mij te begrijpen als een geruchtenmaker, als een gedecideerde en schuldige geruchtenmaker. Het valt mij zwaar om hen überhaupt te begrijpen. Misschien moet ik toegeven dat ik dat wel helemaal niet kan, dat hun bestaansrecht mij steekt; het bestaan van deze figuren is een steek in mijn hart en door hun toedoen is het vertrouwen dat ik ooit had in dit rechtssysteem voorgoed geschaad. De tijd is aangebroken om gewetenloze dienders in het licht te plaatsen, om het volk een oordeel over hen te laten vellen.