Rousseau tegen de ziekten van de samenleving
12 minuten leestijd

Rousseau tegen de ziekten van de samenleving

De donkere schaduw van de Verlichting verlicht

Cultuur
Rousseau tegen de ziekten van de samenleving
12 minuten leestijd
Dit is een vertaald artikel; het originele essay, onderdeel van een reeks artikelen van de Amerikaanse filosofiedocent W.D. James, waarvan wij reeds eerder de inleiding publiceerden onder de titel Was Jeruzalem hier gebouwd? Kunt u hier vinden.

Jean-Jacques Rousseau kan worden beschouwd als de eerste egalitaire antimodernist. Wat Rousseau onderscheidt van vele andere antimodernisten is dat de moderniteit nog niet geheel gevormd was ten tijde van zijn leven. Daarom kon hij geen overkoepelend beeld uittekenen van de moderniteit om te vergelijken met een premodern- of oer-alternatief. Hij schrijft vanuit de ontluikende moderne wereld en bekritiseert een groot deel van de ontwikkelingen en tendensen die hij om zich heen ziet. Dit gegeven maakt dat hij, in tegenstelling tot andere antimodernisten, geen voorzichtigheid kan betrachten in het innemen van filosofische posities die zelf niet verweven zijn met de moderniteit. Om deze reden opereert hij grotendeels in hetzelfde filosofische raamwerk van nominalisme en individualisme dat de zeventiende-eeuwse sociale theoretici zoals Hobbes en Locke karakteriseerde.

“In alle dingen dient men twee tegengestelde neigingen te beschouwen, de ene neerwaarts en de andere opwaarts, of, als we een andere manier van voorstelling willen benutten, de ene centrifugaal, de andere centripetaal.”

René Guénon

Onderscheidend voor Rousseau’s denken is niet dat hij een volledig anti-modern theoretisch raamwerk benutte waaruit hij opereerde (hoewel we zullen zien dat hij intuïtief teruggrijpt op pre-moderne voorbeelden en niet consistent is in zijn nominalisme), maar dat in plaats van het gebruiken van de ‘nieuwe modi’ van denken om de ontluikende moderniteit te verdedigen, wendt hij ze aan om precies die ontwikkelingen en waarden te bekritiseren die een vormende rol speelden in het ontstaan van de moderniteit. Van uitzonderlijke relevantie is Rousseau’s denken voor het transhumanisme en de gecoördineerde aanval op ‘de natuur’ en alle natuurlijke of gegeven dingen. De natuur erkennen is het erkennen van de o zo koppige feiten en potentieel natuurlijke doeleinden en begrenzingen van onze bezigheden. Dit schijnt datgene te zijn wat velen in ons huidige culturele moment het meest belangrijke aspect vinden om te ondermijnen. Rousseau leert ons een gezond wantrouwen in de menselijke gekunsteldheid. Daarin is hij in het bijzonder bedreven in het identificeren van basale sociale ziektebeelden die wellicht universeel zijn maar tegelijk bijzonder karakteristiek lijken voor onze moderne samenleving.

Hoewel Rousseau zijn geboortestad Genève in zijn tienerjaren verliet, bleef de stad hem bij en werd het voor hem een model van een deugdelijke samenleving. Jean-Jacques was echter bij uitstek een complexe persoonlijkheid. Hij heeft nooit het Calvinisme, dat het fundament vormde voor de Geneefse samenleving en politiek, onderschreven en werd verworpen en verbannen in zijn latere leven door de Geneefse autoriteiten voor zijn subversieve en onorthodoxe ideeën. Niettemin bleef hij zichzelf aanduiden als een ‘burger van Genève’ in de voorwoorden van enkele van zijn werken. Wat hem aan Genève fascineerde was dat er een zekere mate van volksheerschappij was, een republikeinse onafhankelijkheid en een morele, hoewel rigide, burgerij.

Hij nam zowel deel aan het ontwikkelen van nieuwe ‘Verlichtings’-ideeën als aan het bieden van een radicale kritiek op vele van diezelfde ideeën. Hij was een vriend van vele philosophes van zijn tijd (zoals de radicale Franse denkers werden genoemd) maar was ook hun intellectuele vijand. Hij kwam in de problemen waar hij ook was, meestal werd hij verbannen en verspeelde vlug de gastvrijheid van degene die hem ontving, zoals ook bij de Schotse filosoof David Hume, die Rousseau trachtte te helpen naar Engeland te verhuizen. Deze keerde zich echter op een gegeven moment tegen Hume en beschuldigde hem ervan, dat hij Rousseau zou hebben willen vernederen.

Rousseau’s basispositie

Zoals hierboven opgemerkt, beweegt Rousseau zich grotendeels binnen de parameters van de moderne filosofie. Hij is geen geheel consistente nominalist en het individu is de basis van zijn politieke theorie. Hij borduurt zelfs voort op ideeën als de ‘state of nature’ en het ‘social contract’ zoals deze tot stand zijn gebracht door Hobbes en Locke. Tegelijk is zijn constante doel om een iconoclast te zijn van de moderne samenleving, haar moraal en culturele normen. Steeds tracht hij vurig om een eenvoudigere, authentiekere, morelere en gelukkigere manier van leven te hervinden.

We kunnen een beeld krijgen van hoe hij zich onderscheidt van deze andere vroegmoderne denkers door hun visie op de natuur te vergelijken. Hobbes postuleerde dat onze natuurlijke staat een staat van conflict en ellende was1 en het hele doel van de samenleving en politieke macht om ons te bevrijden van onze natuurlijke staat. Locke had een iets rooskleurigere blik maar was niettemin van mening dat de natuur vol was van ‘ongemakken’ (in essentie een gebrek aan veiligheid en vaste rechtsstructuren), en hoewel de ontwikkeling naar een staat van samenleving ons niet geheel van de natuur scheidde (we zouden ‘natuurrechten’ hebben die we wilden beschermen door beperkte overheden op te tuigen), was de natuur zeker niet het ideaal. Rousseau, anderzijds, beschouwt de natuur als iets wezenlijk goeds. Zijn natuurlijke mens, levend in de natuurlijke staat, is sterk, goedaardig (of in ieder geval niet geheel kwaadaardig), in overeenstemming met zichzelf en, bovenal, gelukkig.

De Reactionair

Boekenwinkel

Ondek onze grote collectie boeken, zoals De seksuele revolutie, in onze boekenwinkel.

De seksuele revolutie

Zoals Roussau de zaken ziet, is het de samenleving, niet de menselijke aard zelf, dat de wortel vormt van alle kwaad en van onze problemen. Hij schildert een beeld van de menselijke stap om samenlevingen te vormen. Eerst eenvoudig, min of meer voordelig, maar reeds de zaadjes in zich dragend waaruit fleurs du mal zullen opspringen als de samenleving complexer wordt.

Hij redeneert dat we een groot deel van onze menselijke aard verliezen in de samenleving,2 in het bijzonder in een corrupte samenleving, en dat machtsstructuren zich als gevolg daarvan ontwikkelen. Hij biedt ons een genadeloze kritiek van de ziekten van overheersing en hypocrisie en denkt niet dat we nog kunnen terugkeren naar onze natuurlijke eenvoud. We zijn, zouden we kunnen zeggen, onze kinderlijke onschuld verloren. Wel bevroedt hij dat we onze sociale gebruiken en instituten radicaal kunnen hervormen om een zekere mate van eenvoud, authenticiteit, deugdelijkheid en veel meer geluk te hervinden dan onze huidige samenleving toestaat.

Discours sur les sciences et les arts

Het verhaal gaat dat Rousseau eens door Parijs liep om zijn vriend Jean D’Alembert (mede-redacteur van de Encyclopédie, een compendium van allerlei nuttige kennis en het hart van het Franse verlichtingsproject) die gevangen was gezet door de autoriteiten om zijn ideeën en publicaties. Rousseau en D’Alembert waren vrienden en intellectuele sparringpartners. Onderweg kwam hij langs een aankondiging van een essaywedstrijd, gesponsord door de Academie van Dijon. De voorgestelde vraag was: “Heeft het herstel van de wetenschappen en kunsten bijgedragen aan een zuivering van de moraal?” Rousseau zou later zeggen: “[à] l’instant de cette lecture je vis un autre univers et je devins un autre homme.”3

In essentie was de essaywedstrijd een uitnodiging om een morele basis te bieden voor de uitbreiding van menselijke macht in het kader van de Verlichting. De wijze waarop de vraag is gesteld, met de duidelijke aanname dat de kunsten en wetenschappen in de middeleeuwse wereld niet-bestaand waren, geeft duidelijk aan wat voor antwoord gewenst was. Rousseau verkoos echter een tegengestelde houding: dat de Verlichting een catastrofe was voor menselijke goedheid, gemoedsrust, vrijheid en geluk. Het sierde de professoren van de Academie dat zij Rousseau de eerste prijs voor zijn essay toekenden en Rousseau ving zo zijn loopbaan aan als infant terrible. In dit werk brengt hij voor het eerst veel van de ideeën te berde die hij in de rest van zijn leven zou uitbreiden en verfijnen.

Overheersing

Rousseau begint zijn werk met de observatie dat de kunsten en wetenschappen, vruchten van de geest, het leven plezieriger kunnen maken. Echter treden zijn sceptische bedenkingen onmiddellijk op de voorgrond, want hoewel het despotisme van “le gouvernement et les lois” openlijker is, stelt hij: “[L]es sciences, les lettres et les arts, moins despotiques et plus puissants peut-être, étendent des guirlandes de fleurs sur les chaînes de fer dont ils (les hommes) sont chargés, étouffent en eux le sentiment de cette liberté originelle pour laquelle ils semblaient être nés, leur font aimer leur esclavage[…]”4 De hoge beschaving, hoewel deze het leven in sommige opzichten plezieriger maakt, introduceert gebruiken als “beleefdheid” en “fatsoen” die onophoudelijk bevelen geven. Hoewel de kunsten en wetenschappen dus iets toe kunnen voegen aan het menselijke leven vraagt Rousseau wat de negatieve effecten zijn. Wat verhullen ze? Vergroten ze werkelijk onze vrijheid of maken ze onze geknechtheid slechts draaglijker.

Misschien heeft Rousseau hier ongelijk maar hij ziet altijd een contrast tussen wat mensen van nature zijn en wat ze worden in een beschaving. Deze lijn van denken kan mank gaan als we niet aannemen dat mensen van nature sociaal zijn. Echter; interpreteren we het als de basis waarop we kunnen evalueren of een bepaalde sociale structuur een meer of minder begunstigend effect heeft, kan het nuttiger zijn. Rousseau ziet de samenleving, in het bijzonder de moderne Europese samenleving, als een groot gevaar. Zijn gave om een diepgaande kritiek van bepaalde sociale formeringen te ontvouwen is een grote bijdrage die Rousseau aan ons denken heeft geleverd.

Authenticiteit en dupliciteit

Een andere relevante observatie van Rousseau is dat ons ‘sociale zelf’ en ons ‘echte zelf’ vaak veel van elkaar verschillen. In andere geschriften tracht hij te ontdekken hoe deze twee Janusgezichten te verenigen zijn. In dit werk duidt hij echter enkel het bestaand van dit verschil aan. Bijvoorbeeld in de beleefde, verlichte, ontwikkelde samenleving van het achttiende-eeuwse Frankrijk:

On n’ose plus paraître ce qu’on est; et dans cette contrainte perpétuelle, les hommes qui forment ce troupeau qu’on appelle société, placés dans les mêmes circonstances, feront tous les mêmes choses si des motifs plus puissants ne les en détournent. On ne saura donc jamais bien à qui l’on a affaire5

Er gebeurt veel in een betrekkelijk klein stukje tekst. Om te beginnen: sociale overheersing en sociale inauthenticiteit vallen op een bepaalde manier met elkaar samen. Daarnaast gelooft Rousseau dat wij door de sociale ziekten trachten te schijnen wat we niet zijn. We geven om ons ‘imago’ in situaties waar de oordelen van anderen invloed hebben op ons materiële en zelfs psychologische welbevinden.

Wederkerig schept dit drijfveren en structuren waarnaar men zich schikt. Nogmaals wederkerig zijn het die structuren en drijfveren die onze vervreemding nog vergroten, van anderen en zelfs van onszelf. De Rousseau van dit discours is nog jong en probeert zijn draai te vinden maar reeds hier betoveren zijn verleidelijke, achterdochtige intuïties.

Beschaving en moraal

Deze initiële observaties gemaakt hebbende, is Rousseau klaar om de vraag van de essaywedstrijd inzake de zuivering van de moraal bij de hoorns te vatten. Hij wortelt de oorsprong van de kunsten en wetenschappen in een Prometheaanse hoogmoed:

L’astronomie est née de la superstition; l’éloquence, de l’ambition, de la haine, de la flatterie, du mensonge; la géométrie, de l’avarice; la physique, d’une vaine curiosité; toutes, et la morale même, de l’orgueil humain. Les sciences et les arts doivent donc leur naissance à nos vices: nous serions moins en doute sur leurs avantages, s’ils la devaient à nos vertus.6

Over hun effecten zegt Rousseau dat zij “sapant les fondements de la foi, et anéantissant la vertu.”7

Uiteindelijk groeien ze op uit dezelfde bodem als luxe en dragen zij aan de ontwikkeling dezer: “Le luxe va rarement sans les sciences et les arts, et jamais ils ne vont sans lui.”8

Inzake het lezen van Rousseau vandaag de dag

Rousseau’s logica in het discours kan als volgt worden samengevat: waar de beschaving zich verfijnt, daar neemt de ongelijkheid en onderdrukking toe; hoe meer dit gebeurt, hoe minder deugd er is en waar de deugdelijkheid afneemt, is het effect op het menselijke geluk navenant. Dit is de logica van het onthullen hoe zaken verkeerd gaan en uiteindelijk doeleinden worden ondergraven. Rousseau stelt het beeld scherp van de ziekten die kunnen voortkomen in de samenleving. Hij brengt eveneens goed naar voren hoe diep het politieke reikt: in de diepten van de psyche en de formaties van identificatie. Zo worden sociale ziekten individuele ziekten; bronnen van inauthenticiteit.

Hij breekt ook de grip die het moderne bijgeloof van oneindige vooruitgang op ons heeft en de gedachte dat een toename in verfijndheid en technologische kunde noodzakelijkerwijs bijdraagt aan de vrijheid en het geluk van de mens. Daarentegen heropent hij de natuur als een mogelijke bron van waarde en inspiratie. Wie kan ons beter helpen met het ontmaskeren van de ziekten van het transhumanisme dat het natuurlijke volledig zou willen vervangen door het kunstmatige, het echte door de schijn, het authentieke door het inauthentieke, het natuurlijk gedane met het voorgeschrevene en wat is afgedwongen?

Zoals Guénon opmerkte in het citaat aan het begin van dit artikel; genereert alle beweging richting verval en wanorde bewegingen in de tegenovergestelde richting, naar een herstelde orde. We kunnen Rousseau zien als contraire kracht die ontstaan is uit het verlichtingsproject zelf. Wellicht beginnen we zelfs in onze eigen tijd van culturele waanzin en maatschappelijke zelfmoord vergelijkbare gezonde tekenen te zien.


  1. Thomas Hobbes, De Cive, Præfatio: [O]stendo primo conditionem hominum extra societatem civilem, quam conditionem appellare liceat statum naturæ, aliam non esse quam bellum omnium contra omnes; atque in eo bello jus esse omnibus in omnia.

    Eerstens toon ik aan dat de staat der mensen zonder burgerlijke maatschappij, welke wij de natuurlijke staan zouden mogen noemen, niets anders is dan een oorlog van allen tegen allen; en in deze oorlog hebben allen recht op alles.

    Cf. het Latijnse spreekwoord homo homini lupus est (de mens is voor de mens een wolf). ↩︎

  2. Cf. Sigmund Freud, Das Unbehagen in der Kultur, waarin de auteur een visie op de samenleving te berde brengt waarin, doordat de samenleving een begrenzing vormt van onze vrijheid en het vervullen van onze driften maar beperkt faciliteert, allerlei psychologische veranderingen ontstaan als reactie op het aangemeten keurslijf van de samenleving; o.a. de sublimering van driften in het vervaardigen van kunst of het bedrijven van wetenschap en het ontwikkelen van neuroses als reactie op de persoonlijke onvrijheid. ↩︎

  3. Rousseau, Les Confessions, Livre VIII, “In een ogenblik na dit te hebben gelezen, zag ik een heel ander universum en was ik een ander mens geworden.” ↩︎

  4. Rousseau, Discours sur les sciences et les arts, 1re Partie, De wetenschappen, de letteren en de kunsten, wellicht minder despotisch en krachtiger, spreiden bloemenslingers over de ijzeren ketens waarmee zij (de mensen) zijn belast, verstikken in hen het gevoel van die oorspronkelijke vrijheid waarvoor zij lijken te zijn geboren, laat hen hun slavernij liefhebben. ↩︎

  5. Rousseau, Discours sur les sciences et les arts, 1re Partie, Men durft niet langer te verschijnen als men is; en in deze doorlopende beperking zullen de mensen die deze kudde vormen die men samenleving noemt, zodra men hen in dezelfde omstandigheden plaatst, dezelfde dingen doen tenzij sterkere motieven hen hiervan afhouden. Men weet daarom nooit echt met wie men omgaat. ↩︎

  6. Rousseau, Discours sur les sciences et les arts, 2e Partie, De astronomie is geboren uit het bijgeloof; de welsprekendheid, uit ambitie, haat uit vleierij, uit de leugen; de geometrie uit hebzucht; de natuurkunde uit ijdele nieuwsgierigheid; alles, en zelfs de moraal uit de menselijke trots. De wetenschappen en kunsten moeten hun geboorte dus danken aan onze zonden: wij zouden minder twijfel hebben over hun voordelen, als wij hen zouden ontlenen aan onze deugden. ↩︎

  7. Rousseau, Discours sur les sciences et les arts, 2e Partie, “[het] ondermijnen van de fundamenten van het geloof en vernietigen van de deugd.” ↩︎

  8. Rousseau, Discours sur les sciences et les arts, 2e Partie, “De luxe gedijt zelden zonder de wetenschappen en de kunsten, en zij nooit zonder hem.” ↩︎