Tegen-natuurlijke selectie
De Futuro-Fundamentalistische Revolutie, deel 2
CultuurDit essay maakt deel uit van de essay-serie ‘De Futuro-Fundamentalistische Revolutie’. Zie hier het vorige deel.
Motto: *‘snelle verandering van wezens buiten de natuurstaat’*
(culturele devolutie: democratisering, feminisering, infantilisering)
*"Hoogstwaarschijnlijk zal de nabije toekomst buitengewone catastrofes brengen want wat de wereld nu bedreigt is niet het geweld van hongerige vreemde volkeren maar de oververzadiging van verveelde mensenmassa’s"* - Nicolás Gómez Dávila
De evolutietheorie leert dat natuurlijke selectie - epigenetisch ingevoerd, genetisch gecodeerd en fenotypisch uitgedrukt - wordt bepaald door omgevingsfactoren: in de loop van de tijd ontstaan in specifieke - biologisch en aardrijkskundig definieerbare - ‘leefomgevingen’ specifieke ‘soorten’. Fysieke kenmerken worden daarbij steeds in de eerste plaats functioneel gedacht: zij worden teruggevoerd op ‘aanpassingen’ aan de natuurlijke leefomgeving: specifieke uitkomsten van natuurlijke selectie worden geacht te resulteren in een beter functioneren in specifieke ecologische niches. Het sociaal-darwinisme breidt de toepassing van deze evolutietheorie uit door te stellen dat niet alleen biologische en aardrijkskundige omgevingsfactoren, maar ook economische en sociale structuren kunnen worden opgevat als ‘natuurlijk’: ‘onzichtbare hand’ mechanismen van ‘marktwerking’ worden ‘natuurlijk’ opgevat en daarmee projecteerbaar op economische en sociale verhoudingen (‘kapitalistische concurrentie’, ‘seksuele marktwerking’). Wenselijke culturele ontwikkelingen kunnen zo worden gepresenteerd als onvermijdelijke natuurlijke ontwikkelingen. Via het sociaal-darwinisme - al dan niet expliciet benoemd - levert de evolutietheorie dus een als ‘objectief’ (namelijk ‘wetenschappelijk’) gepresenteerde rechtvaardiging voor de machtspolitieke ‘evolutiepraktijk’ van bepaalde (belangen)groepen. De evolutietheorie en het sociaal-darwinisme zijn uiteindelijk echter niets anders dan in bepaalde historische fases voor bepaalde (belangen)groepen nuttige ‘narratieven’.
De waarde van beide wordt, zoals eerder gezegd, nog verder gerelativeerd door het feit dat zij slechts expliciete microhistorische (op specifieke cultuur-historische contexten afgestelde) uitdrukkingen zijn van een veel groter, maar impliciet, macrohistorisch narratief, namelijk dat van het historisch-materialistisch determinisme. Vanuit het binnen Europees Nieuw Rechts vaak als hermeneutisch instrument gebruikte Traditionalistisch perspectief kan het historisch-materialistisch determinisme worden begrepen als een psycho-historische bijwerking van de Moderniteit zelf. Met ingang van de Moderne Tijd (grofweg beginnend met de grote Europese ontdekkingsreizen, het vroege kapitalisme en de Protestantse Revolutie) beheerst het historisch-materialistisch determinisme het intellectuele en filosofische discours van het moderne Westen. Het ‘onderbouwt’ de Moderniteit door zijn immanent-katagogische omkering van elke soort transcendent-anagogische traditie.1 In de anti-traditionele denkstroom van het historisch-materialistisch determinisme markeren de evolutietheorie en het sociaal-darwinisme twee belangrijke punten van sociaal-politieke ‘devolutie’: respectievelijk de 19e eeuwse machtsovername van de bourgeoisie en de 20e eeuwse machtsovername van het proletariaat. In de Nederlandse geschiedenis waren deze omslagpunten relatief geweldloos: de (onder druk van de Franse bezetting doorgevoerde) Bataafse Revolutie van 1795 markeert de machtsoverdracht van het patriciaat aan de bourgeoisie en de (onder dreiging van internationale revolutie) afgekondigde Pacificatie van 1917 markeert de machtsoverdracht van de bourgeoisie aan het proletariaat. In termen van Realpolitik markeert de evolutietheorie dus slechts een machts-devolutie (van het aristocratisch-denkende patriciaat naar de democratisch-denkende bourgeoisie) en markeert het sociaal-darwinisme dus slechts een tweede anti-politieke machts-socialisering (weg van de verantwoording-dragende bourgeoisie naar het verantwoording-mijdende proletariaat).
Van de door de evolutietheorie geagendeerde ‘natuurlijke selectie’ en van het door het sociaal-darwinisme gepropageerde ‘overleven der sterksten’ was in werkelijkheid geen enkele sprake: er werd maatschappelijk gesproken juist steeds minder geselecteerd en steeds meer overleefd. Verbeterde infrastructuur, voeding en zorg veroorzaakten een ongeëvenaarde bevolkingsexplosie, met name bij de laagste klassen: juist de zwakken - kinderen, zieken, ouderen - overleefden steeds meer en steeds langer. Burger-rechten werden volledig losgekoppeld van burger-plichten: mannen en vrouwen kregen kiesrecht, ongeacht hun daadwerkelijke bijdrage aan de publieke zaak (militaire dienstplicht, netto belastingbijdrage, persoonlijke verdienste). Historisch gesproken is er dus feitelijk sprake van een in toenemende mate tegen-natuurlijke selectie.
Na de Tweede Wereld Oorlog raakte dit proces van tegen-natuurlijke selectie - van sociaal-medische verlaging van overlevingsdrempels en van radicale machtsdevolutie naar bevolkingsgroepen van steeds lagere status - in een stroomversnelling. Ondanks grootschalige naoorlogse emigratie zorgden vaccinatie-programma’s, verbeterde voeding en nieuwe, levensduurrekkende medische techniek ervoor dat de Nederlandse bevolkingsomvang tegen het jaar 1965, dus vóór aanvang van de ‘gastarbeid’ fase van het globalistische omvolkingproject, een omvang van 12 miljoen had bereikt - een bevolkingsstijging van maar liefst 3 miljoen in minder dan een kwart eeuw tijd. Terwijl het maximale inheemse bevolkingsaantal - vermoedelijk rond de 14 miljoen - in de jaren daarop werd bereikt, begon tegelijkertijd de laatste fase van de inheemse machtsdevolutie: de infantiliserende jeugdcultus, de gezinsontwrichtende vrouwencultus en de antimorele homoseksualiteitcultus van de jaren ‘60 maakten een einde aan de laatste restanten van traditionele gezagstructuur. Tijdens de babyboomers ‘gang door de instituties’ verloren alle instituties hun laatste authentieke autoriteit: met de monarchie en adel allang buiten spel, vielen de kerk, de academia, het onderwijs, de journalistiek en de kunsten als dominostenen. Onder druk van de babyboomers ‘culturele revolutie’ implodeerden tegelijkertijd alle sociale structuren. De ‘secularisatie’ (een betrouwbare indicatie van zowel individueel hedonisme als collectief narcisme) amputeerde de laatste restjes publiek verantwoordelijkheidsgevoel en privaat geweten. De ‘seksuele revolutie’ (een giftige combinatie van ‘de pil’, ‘abortusrecht’, drugscultuur en pornocratisch denken) zette een punt achter de publieke moraal en het geboorteoverschot. Het ‘alternatief samenleven’ (een bestiaal neo-primitivisme met gelijke delen ‘alloseksueel’ experiment, ‘zelfontplooiende’ vechtscheiding en stiefouderlijke ‘bedeling’) verbrak het verband tussen biologische voortplanting en culturele transmissie. Tegen het jaar 1980 was dit proces van tegen-natuurlijke selectie feitelijk voltooid: alle gezagsstructuren en maatschappelijke spelregels van de Nederlandse traditie waren bij het oud vuil gezet. De Nederlandse vorm van de ‘laatste mens’, dat wil zeggen ‘de Nederlandse mensensoort’ gereduceerd tot zijn laagste gemene deler van seculiere en narcistische hoogmoed, was gerealiseerd. Maar die ogenschijnlijke ‘laagste gemene deler’ was verre van het devolutionair eindpunt.
De Reactionair
Boekenwinkel
Ondek onze grote collectie boeken, zoals De Zwarte Poolster, in onze boekenwinkel.
Het grotere maatschappelijke devolutie-proces is namelijk nog lang niet voltooid met het bereiken van een binnen-soortelijke ‘laagste gemene deler’: men kan ‘een wilde soort’ immers ook nog temmen (‘domesticeren’) en men kan een ‘pure soort’ immers ook nog mengen (‘hybridiseren’) Als we de ‘inheemse Nederlander’ ruim definiëren als de binnen het Eems-Rijn-Maas-Schelde delta-gebied sinds de Romeinse Tijd ontstane en aan de locale omstandigheden aangepaste ‘mensensoort’, met een hoge mate van specifieke, zowel uiterlijke als innerlijke, herkenbaarheid (fenotypisch als ‘blank’, sociologisch in het ‘exogaam-neolocale kerngezin’, economisch aan intensieve grondontginning plus maritieme oriëntatie en taalkundig in Nederduitse dialectiek), dan blijft die inheemse Nederlander etnisch en cultureel absoluut dominant in zijn oorspronkelijke leefgebied (ook wel: ‘habitat’) tot rond 1965. Episoden van buitenlandse bezetting, zoals gedurende de Franse Tijd en de Tweede Wereld Oorlog, en groepsimmigratie, zoals de opvang van Hugenoten na het Edict van Nantes (1685) en Oost-Indiërs na de onafhankelijkheid van Indonesië (1949), veroorzaakten noch etnische, noch cultuur-historische discontuïniteit. In die zin was er tot rond 1965 sprake van een absolute dominantie van de inheemse Nederlander in zijn (etnisch) ‘pure’ en (cultureel) ‘wilde’ vorm. In de jaren ’60 bereikte het interne - democratiserende, feminiserende, infantiliserende - devolutie-proces echter een point of no return: een punt waarop de inheems Nederlandse ‘mensensoort’ extern bevattelijk werd voor culturele domesticering en etnische hybridisering. Daarbij denkt te worden bedacht dat het tweede proces in essentie pas grootschalig mogelijk wordt nadat het eerste proces een bepaalde mate van voortgang heeft gehad, hetgeen wordt gespiegeld in het feit dat de eerste etappe van het kort voor 1965 begonnen omvolkingproces nog werd gepresenteerd als - in theorie omkeerbare - ‘gastarbeid’.
Abstract gesproken kan de externe druk die het proces van (culturele) domesticering en hybridisering begunstigd worden benoemd als globalisering (een combinatie van anti-autarkische internationale ‘marktwerking’, soevereiniteitoverdracht aan transnationale instituties en cultuur-relativistische ‘deconstructie’ van nationale identiteiten). Concreet gesproken wordt dat proces geïmplementeerd door een niet langer Nederlandse, maar trans-nationale elite, namelijk een combinatie van high finance banksters, eurocratische apparatsjiks en cultuur-nihilistische intelligentsia. Omdat die elite doelgericht en welbewust werkt aan de ondermijning van de Nederlandse staatssoevereiniteit en de Nederlandse volksidentiteit zal zij hier verder worden aangeduid als de globalistische vijandelijke elite. Het is deze elite, gebruikt makend van al dan niet expliciet neo-liberale en cultuur-marxistische programmatuur, die de processen van domesticering en hybridisering aanstuurt en, voor zover zij een autonome dynamiek ontwikkelen, bewaakt. De programmatuur van de globalistische vijandelijke elite wordt verwezenlijkt door een combinatie van sociaal-economische sturing (arbeids- en woningmarktbeleid, fiscale herverdeling), geraffineerde sociaal-psychologische manipulatie (onderwijs- en mediapropaganda, internet algoritmes) en juridisch-politieke druk (anti-rechtspraak, censuurmaatregelen, politieke sabotage). De ingezette middelen en de communicatie strategieën kunnen daarbij variëren, al naar gelang de mate van ondervonden weerstand, maar de beoogde einddoelen van het elite-programma van tegen-natuurlijke selectie blijven dezelfde: domesticering en hybridisering. Deze twee einddoelen zullen in de volgende twee delen worden toegelicht.
Dit essay maakt deel uit van de essay-serie ‘De Futuro-Fundamentalistische Revolutie’. Zie hier het volgende deel.
Verg. Alexander Wolfheze, The Sunset of Tradition and the Origin of the Great War (Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars, 2018) 18ff. (Dit in Nederland gecensureerde boek is online verkrijgbaar bij de uitgever - een tekstvoorbeeld is daar vrij toegankelijk via de knop View Extract). ↩︎